2.1. Belanghebbendes vader is op 2 oktober 1990 overleden.
2.2. Op 3 november 1989 heeft belanghebbendes vader een testament laten opmaken. Dit testament voorzag in een ouderlijke boedelverdeling. Blijkens het testament deelt belanghebbendes vader aan de belanghebbende en een broer van de belanghebbende (: de broer) toe, zulks gezamenlijk en ieder voor een gelijk deel, al zijn (aanmerkelijkbelang)aandelen, casu quo certificaten (dan wel zijn aandeel daarin) in B B.V., gevestigd te L, zulks tegen inbreng in zijn nalatenschap van de waarde per datum van zijn overlijden. De afgifte van de aandelen casu quo certificaten aan en de inbreng van de waarde daarvan door de belanghebbende en zijn broer dient plaats te vinden na overlijden van belanghebbendes moeder, aan wie derhalve het vruchtgebruik van die aandelen toekomt.
2.3. Bij de door de notaris opgemaakte akte van 30 juni 1992 is de nalatenschap van belanghebbendes vader verdeeld overeenkomstig het onder punt 2.2 vermelde testament. Blijkens deze akte zijn de zes kinderen (waaronder de belanghebbende) onderbedeeld. Zij hebben ieder een vordering van ƒ 105.738,-- op hun moeder. De totale waarde per datum van overlijden van belanghebbendes vader van de tot de nalatenschap behorende 24 prioriteitsaandelen en 26 certificaten van aandelen, waarvan de blote eigendom is toegescheiden aan de belanghebbende en zijn broer, is in deze akte bepaald op een bedrag van ƒ 1.600.000,--.
2.4. Bij de door de notaris verleden akte van 30 december 1992 zijn belanghebbends moeder, de broer en de belanghebbende overeengekomen dat zij ter verruiming van de financiële middelen van belanghebbendes moeder de onderlinge rechtsverhouding met betrekking tot de eigendom en het vruchtgebruik van de aandelen en certificaten van aandelen nader wensen vast te leggen in die zin dat de inbreng van de waarde, zijnde de bloot-eigendomswaarde, eerder plaatsvindt en wel per sterfdatum van belanghebbendes vader en deze waarde vast te stellen overeenkomstig de tabellen als bedoeld in de Successiewet. Op grond van die tabellen is de waarde van de blote eigendom vastgesteld op een bedrag van ƒ 832.000,-- en de waarde van het vruchtgebruik op een bedrag van ƒ 768.000,--. Bij genoemde akte hebben de belanghebbende en zijn broer verklaard aan hun moeder het bedrag van ƒ 832.000,-- als inbrengwaarde van de bloot eigendom gezamenlijk schuldig te zijn en dat over gemeld bedrag of het restant daarvan jaarlijks een rente is verschuldigd van zes procent.
2.5. Op 29 december 1997 zijn alle aandelen in B B.V. gedecertificeerd. Op 26 oktober 1998 is de op 11 december 1996 door de belanghebbende opgerichte C B.V. uiteindelijk in het bezit gekomen van het blote eigendom van 46 aandelen in B B.V.. Bij de door de notaris opgemaakte akte van 11 juli 2001 heeft belanghebbendes moeder tegen één gulden afstand gedaan van het vruchtgebruik op de aandelen in het kapitaal van B B.V..
2.6. In zijn aangiften IB/PV voor de jaren 1999 en 2000 heeft de belanghebbende een bedrag van ƒ 24.960,-- ter zake van de rente verschuldigd over de inbrengwaarde van de verkregen onverdeelde helft in de bloot eigendom van de aandelen in B B.V. (6 % van ƒ 832.000,-- gedeeld door 2) als persoonlijke verplichtingen op zijn onzuivere inkomen in mindering gebracht. Op deze aftrekpost heeft de belanghebbende in zijn aangifte geen aftrekbeperking in acht genomen.
2.7. De inspecteur heeft de door de belanghebbende in zijn aangiften opgevoerde rente als bedoeld onder punt 2.6 bij het opleggen van de aanslagen IB/PV slechts in aanmerking genomen met inachtneming van de in artikel 45, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) neergelegde aftrekbeperking. In afwijking van de aangiften heeft de inspecteur het belastbare inkomen voor het jaar 1999 vastgesteld op een bedrag van
ƒ 80.889,-- en heeft de inspecteur het belastbare inkomen voor het jaar 2000 bepaald op een bedrag van ƒ 78.638,--.
2.8. De belanghebbende heeft op 27 juni 2002 een bezwaarschrift tegen de op 7 juni 2002 gedagtekende aanslag IB/PV voor het jaar 2000 ingediend bij de inspecteur. Uit dit bezwaarschrift kan worden afgeleid dat er ook een bezwaarschrift tegen de op 25 april 2002 gedagtekende aanslag IB/PV voor het jaar 1999 zou zijn ingediend. Bij faxbericht van 15 juli 2002 is bij de inspecteur een bezwaarschrift d.d. 14 mei 2002 tegen de aanslag voor het jaar 1999 ingekomen. Op 6 augustus 2002 heeft de belanghebbende nogmaals (een afschrift van) dit bezwaarschrift bij de inspecteur ingediend.
2.9. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 1999, er vanuit gaande dat dit bezwaar eerst op 27 juni 2002 kenbaar was bij de inspecteur, niet-ontvankelijk verklaard. De aanslag voor het jaar 2000 heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.