ECLI:NL:GHLEE:2004:AP3574

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 136/03 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Huiskes
  • mr. Drion
  • mr. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en bevoegdheid beslissing op bezwaarschrift

In deze zaak gaat het om een beroep van de belanghebbende tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996, opgelegd door de inspecteur. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar werd door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd, maar de belanghebbende is in beroep gegaan tegen de beslissing van de inspecteur. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 maart 2004, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. Het gerechtshof heeft op 7 april 2004 mondeling uitspraak gedaan, maar de belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak. De zaak draait om de vraag of de tenaamstelling van de naheffingsaanslag juist is en of de beslissing op het bezwaarschrift bevoegd is genomen. Het hof oordeelt dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen, omdat de inspecteur zelf de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Het hof vernietigt de uitspraak van de inspecteur en draagt deze op om binnen twaalf weken opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 136/03 18 juni 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van ƒ 262.894,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 3 januari 2003 de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Hierbij heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot een bedrag van ƒ 213.807,--
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, dat op 6 februari 2003 bij het gerechtshof is ingekomen. Bij brief (met bijlagen), ingekomen bij het gerechtshof op 19 juni 2003, heeft de belanghebbende zijn beroepschrift voorzien van de gronden van het beroep.
1.4. De inspecteur heeft op 31 oktober 2003 een verweerschrift (met bijlagen) bij het gerechtshof ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 24 maart 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van de belanghebbende, bijgestaan door de heer A; alsmede de inspecteur, bijgestaan door de heren B en C.
1.6. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 7 april 2004 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 21 april 2004, aan partijen is verzonden.
1.7. Bij schrijven ingekomen op 6 mei 2004 heeft de belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.8. De griffier heeft de belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 11 mei 2004, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 28 mei 2004 dat griffierecht voldaan.
1.9. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De heer D heeft krachtens officieel schriftelijk mandaat namens de inspecteur aan de belanghebbende met dagtekening 22 december 2001 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 262.894,--. Deze naheffingsaanslag is opgelegd ter behoud van rechten, omdat het op 26 oktober 2001 door D aangekondigde boekenonderzoek – wegens het verzoek van de belanghebbende om uitstel – niet op korte termijn kon worden ingesteld.
2.2. Op 22 januari 2002 heeft de gemachtigde van de belanghebbende een (pro forma) bezwaarschrift tegen de onder punt 2.1 bedoelde naheffingsaanslag ingediend bij de inspecteur.
2.3. Op 3 januari 2003 heeft de heer D, voornoemd, krachtens officieel schriftelijk mandaat namens de inspecteur uitspraak gedaan op het namens de belanghebbende ingediende bezwaarschrift. Bij deze uitspraak heeft hij de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, omdat het bezwaarschrift volgens hem niet is ingekomen binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn. Bij de uitspraak op het bezwaar heeft de heer D naar aanleiding van het in november 2002 gehouden boekenonderzoek de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot een bedrag van ƒ 213.807,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Is de tenaamstelling van de onderhavige naheffingsaanslag juist?
b. Is de beslissing op het bezwaarschrift bevoegd genomen?
3.2. De belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, terwijl het antwoord van de inspecteur op beide vragen bevestigend luidt.
3.3. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het hof naar de van partijen afkomstige stukken alsmede het proces-verbaal van de zitting.
4. De rechtsoverwegingen
4.1. Artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) bepaalt dat mandaat tot beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
4.2. Vaststaat dat de heer D krachtens officieel schriftelijk mandaat namens de inspecteur zowel de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd als uitspraak op het tegen die naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift heeft gedaan. Het gerechtshof kan dan niet anders oordelen dan dat het onder punt 4.1 weergeven voorschrift is geschonden. Derhalve moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen (HR 8 februari 2002, nr. 36 234). De omstandigheid dat – naar de inspecteur heeft gesteld – de naheffingsaanslag slechts is opgelegd ter behoud van rechten maakt dit oordeel niet anders. Ook overigens heeft de inspecteur geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
4.3. Het onder punt 4.2 overwogene leidt tot de conclusie dat het gerechtshof de bestreden uitspraak – conform het (ter zitting gehandhaafde) standpunt van de belanghebbende – zal vernietigen en de inspecteur zal opdragen om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak opnieuw, met naleving van het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Awb, uitspraak op het bezwaarschrift te doen. Aan een beoordeling van de onder punt 3.1a vermelde vraag komt het gerechtshof thans derhalve niet toe.
1.4. In omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof deze kosten op € 644,-- ter zake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
4.5. Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van de door de belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten, omdat thans geen beoordeling heeft plaatsgevonden van het in de bezwaarfase bestreden (primaire) besluit.
5. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
draagt de inspecteur op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak opnieuw uitspraak te doen op het door de
belanghebbende ingediende bezwaarschrift;
gelast dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad € 109,-- aan hem vergoedt;
veroordeelt de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 18 juni 2004 door mr. Huiskes, raadsheer als voorzitter, mr. Drion, raadsheer, en mr. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. Hiemstra en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 23 juni 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.