ECLI:NL:GHLEE:2004:AP0408

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 2140/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. mr. E. Aardema
  • mr. G.M. van der Meer
  • mr. G.W.B. van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 27 mei 2004, staat centraal of de belanghebbende recht heeft op de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. De belanghebbende ontving een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2001, waarbij geen tijdelijke verhoging van de heffingskorting was toegepast. De inspecteur handhaafde deze aanslag na een bezwaarschrift van de belanghebbende. De belanghebbende stelde dat hij recht had op de verhoging, omdat hij onder het oude belastingstelsel gebruik maakte van de invorderingsvrijstelling. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor de verhoging, omdat hij geen van de in de wet genoemde inkomensbestanddelen genoot.

Tijdens de zitting op 4 maart 2004 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. De belanghebbende voerde aan dat hij in aanmerking kwam voor de tijdelijke verhoging, terwijl de inspecteur stelde dat de gegevens van de belanghebbende onjuist waren en dat er geen recht op de verhoging bestond. Het hof oordeelde dat de belanghebbende in het onderhavige jaar niet voldeed aan de voorwaarden voor de tijdelijke verhoging van de heffingskorting, omdat de lijfrente niet als een belastbare periodieke uitkering kon worden aangemerkt.

Het hof concludeerde dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter in aanwezigheid van de griffier. De beslissing werd op 2 juni 2004 per aangetekende post aan beide partijen verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 2140/02 27 mei 2004
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen, vestiging Assen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverze-keringen (: IB/PV) voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, zoals deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de Wet), met dagtekening 1 oktober 2002 een aanslag IB/PV voor het jaar 2001 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen in box 1 van € 6.262,-- en in box 3 van € 2.390,--.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaarschrift van belanghebbende
heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 15 november 2002 de aanslag gehandhaafd.
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij
een beroepschrift (met bijlagen), dat op 16 december 2002 bij het gerechtshof is ingekomen. De belanghebbende heeft zijn beroepschrift aangevuld bij brief (met bijlage) van 12 februari 2003.
1.4 De inspecteur heeft op 14 maart 2003 een verweerschrift (met
bijlagen) ingediend.
1.5 Op 22 april 2003 heeft de belanghebbende een conclusie van
repliek bij het gerechtshof ingediend. De inspecteur heeft vervolgens op 23 juni 2003 een conclusie van dupliek (met twee bijlagen) ingediend.
1.6 Bij brieven binnengekomen op 27 juni 2003 (met bijlage) en 3
november 2003 (met bijlagen) heeft de belanghebbende gereageerd op de conclusie van dupliek. Afschriften van deze brieven zijn gezonden aan de inspecteur.
1.7 De zaak is behandeld ter zitting van 4 maart 2004, gehouden te
Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen de belanghebbende en de inspecteur. Ter voormelde zitting hebben de belanghebbende en de inspecteur de door hen ter zitting voorgedragen pleitnota's overgelegd.
1.8 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 De belanghebbende is geboren op .. december 19... Hij is gehuwd met mevrouw A, geboren .. oktober 19...
2.2 De belanghebbende geniet in het onderhavige jaar een aan loonbelasting onderworpen lijfrente-uitkering van B N.V. te L ten bedrage van € 3.745,--
(: de lijfrente). Door de verzekeringsmaatschappij is op de lijfrente de groene tabel toegepast. Daarbij is rekening gehouden met de heffingskorting, zodat feitelijk geen loonbelasting is ingehouden.
2.3 De belanghebbende heeft de lijfrente aangegeven in box 1 onder de rubriek 'Pensioen, AOW, WAO, bijstand en andere inkomsten van uzelf uit vroegere dienstbetrekking'. Daarnaast heeft de belanghebbende in box 1 nog een belastbare rente aangegeven van
€ 2.517,--. De aanslag is opgelegd overeenkomstig belanghebbendes aangifte. Hierbij is geen tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting toegepast.
3. Het geschil.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de belanghebbende recht heeft op toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting.
4. De standpunten van partijen.
4.1 De belanghebbende heeft op gronden, zoals vervat in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt ingenomen dat hij in aanmerking komt voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Deze tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting betreft een overgangsmaatregel voor belastingplichtigen die onder het oude belastingstelsel gebruik maakten van de invorderingsvrijstelling. Omdat hij aan deze voorwaarde voldoet, is de belanghebbende van mening dat hij in aanmerking dient te komen voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. In ieder geval is bij hem door de brief van het ministerie van Financiën van 16 augustus 2001 het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat hij recht heeft op vorenbedoelde heffingskorting.
4.2 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, zoals weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt verdedigd dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor vorenbedoelde heffingskorting omdat hij niet één van de in artikel ATa, lid 1, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (: Invoeringswet) genoemde inkomensbestanddelen heeft genoten. Door de brief van het ministerie van Financiën is naar de opvatting van de inspecteur niet het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat dit anders zou zijn. In voornoemde brief is namelijk uitgegaan van de juistheid van de door belanghebbende zelf verstrekte gegevens. Nu deze gegevens onjuist blijken te zijn kan belanghebbende daarop niet zijn vertrouwen baseren.
4.3. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nieuwe gronden zijn toegevoegd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 In de Invoeringswet is in onderdeel ATa de tijdelijke verhoging
van de algemene heffingskorting opgenomen. Lid 1 van voornoemd artikel bepaalt dat bij de toepassing van de Wet voor onder andere het kalenderjaar 2001 de heffingskorting tijdelijk wordt verhoogd voor de belastingplichtige die:
a. belastbare winst uit onderneming geniet terwijl de zelfstandigenaftrek voor hem niet geldt;
b. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet, of
c. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen geniet.
5.2 Naar het oordeel van het hof genoot de belanghebbende in het
onderhavige jaar niet een van de onder a tot en met c genoemde inkomensbestanddelen, zodat de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting terecht niet is toegepast. De lijfrente kan niet worden aangemerkt als een onder c bedoelde belastbare periodieke uitkering omdat de lijfrente op grond van artikel 3.81 van de Wet jo artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
5.3 De omstandigheid dat in de brief van het ministerie van Financiën
van 16 augustus 2001 staat vermeld dat de belanghebbende onder het oude belastingstelsel in aanmerking kwam voor de invorderingsvrijstelling en in het nieuwe stelsel, op grond van de overgangsregeling, in beginsel een extra heffingskorting ontvangt, maakt vorenstaande niet anders. Voornoemde brief is namelijk geschreven in antwoord op belanghebbendes brief van 5 maart 2001, waarin de belanghebbende zelf melding maakt van het feit dat tot en met het jaar 2000 door hem en zijn echtgenote de invorderingsvrijstelling werd genoten. Dit feit is blijkens de uitspraken, heden gedaan in de zaken met de nummers BK 03/130 en 03/135, echter onjuist; noch op grond van de regelgeving noch anderszins bestond bij belanghebbende recht op toepassing van de invorderingsvrijstelling. Door in de brief van 16 augustus 2001 te herhalen hetgeen de belanghebbende zelf ten onrechte als vaststaand feit heeft aangedragen en daarop een standpunt te baseren, kan niet het in rechte te beschermen vertrouwen zijn gewekt dat voor het onderhavige jaar recht op toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bestaat. Dat nimmer is teruggekomen op voornoemde brief rechtvaardigt geen andere conclusie. Ook anderszins is het hof niet gebleken van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
6. De conclusie.
Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur zodat het beroep ongegrond verklaard moet worden.
7. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 27 mei 2004 door prof.mr. E. Aardema, vice-president en
voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. G.W.B. van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door de en de griffier.
Op 2 juni 2004 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.