WAHV 03/01269
31 maart 2004
CJIB 33662051
Gerechtshof te Leeuwarden
Beschikking
op het hoger beroep tegen de beschikking
van de kantonrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch
van 18 september 2002
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats].
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft de betrokkene in het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden op 21 februari 2001 uitgevaardigd dwangbevel niet-ontvankelijk verklaard. De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
3. Beoordeling
3.1. Uit het dossier blijkt het volgende. Het dwangbevel is betekend op 1 maart 2001. Door de betrokkene is verzet aangetekend bij brief van 21 februari 2002, ingekomen ter griffie van het kantongerecht te Eindhoven (het hof begrijpt: de griffie van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sectie kanton, locatie Eindhoven) op 22 februari 2002. De kantonrechter heeft het verzet tegen het dwangbevel bij beschikking van 18 september 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Een kopie van deze beslissing is op 4 oktober 2002 verzonden naar een oud adres van de betrokkene. Nadat deze kopie als onbestelbaar is geretourneerd is blijkens een aantekening op de geretourneerde envelop op 14 oktober 2002 een afschrift van de beschikking verzonden naar het juiste adres van de betrokkene. Deze heeft bij brief van 18 oktober 2002, ingekomen op 21 oktober 2002 bij de sector kanton, locatie Eindhoven, tijdig hoger beroep ingesteld. Bij brief van 11 maart 2003, ingekomen op 13 maart 2003, is door het CJIB bij de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven gerappelleerd in deze verzetzaak. Bij brief van 12 juni 2003 is door de griffier van de rechtbank de gerechtsdeurwaarder een overzicht gevraagd van alle openstaande kosten in de zaak in verband met het ingestelde hoger beroep. Bij fax van 18 juni 2003 is een verkort dossier-overzicht d.d. 17 juni 2003 met de totale schuld in deze zaak van het deurwaarderskantoor ontvangen. Nadat eerst een brief met gelijke inhoud d.d. 24 november 2003 (wederom) naar het oude adres van de betrokkene was gestuurd is bij brief d.d. 24 november 2003, verzonden op 1 december 2003, de betrokkene op de juiste wijze gewezen op de verplichting op grond van het bepaalde in art. 26a WAHV zekerheid te stellen en griffierecht te voldoen. Bij brief van 10 december 2003, ingekomen ter griffie van de sector kanton, locatie Eindhoven, op 11 december 2003 heeft de betrokkene gemotiveerd aangegeven niet in staat te zijn de bedragen van het griffierecht en de zekerheidstelling te voldoen.
3.2. Vooropgesteld moet worden dat een zekerheidstelling ingevolge de WAHV in het algemeen niet in de weg zal staan aan de toegang tot de rechter en dat het bij de huidige stand van zaken ervoor moet worden gehouden, dat van een zodanige belemmering in ieder geval geen sprake is, indien van de betrokkene een zekerheidstelling van €Euro 70,- is verlangd.
3.3. Op het voorgaande dient een uitzondering te worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene - mede gelet op het verschuldigde griffierecht - een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. In verband met het gevraagde griffierecht wijst het hof naar zijn uitspraak van 10 maart 2004 (WAHV 04/00074; LJN AO5432).
3.4. Het hof zal echter in verband met het navolgende de betrokkene niet opnieuw in de gelegenheid stellen een bedrag aan griffierecht en zekerheid te voldoen in overeenstemming met zijn draagkracht.
3.5. Bij arrest van 1 december 2003 (WAHV 03/00792; LJN AO1601) heeft het hof overwogen, dat onder omstandigheden de eis dat zekerheid wordt gesteld en/of dat griffierecht wordt betaald in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals wanneer reeds ten tijde van het verzoek tot het stellen van zekerheid en/of het betalen van het griffierecht vaststaat dat behandeling van de zaak tot geen andere beslissing kan leiden dan gegrondverklaring van het verzet.
3.6. De advocaat-generaal voert in zijn verweerschrift aan, dat de betrokkene in de onderhavige zaak geen beroep toekomt op overschrijding van de redelijke termijn, op grond waarvan hem niet zou kunnen worden tegengeworpen dat hij de verschuldigde zekerheidstelling en het griffierecht niet heeft voldaan, omdat - anders dan in het bovengenoemde arrest van het hof van 1 december 2003 - niet tijdig verzet is gedaan tegen het dwangbevel.
3.7. Het hof heeft in zijn arrest van 5 december 2001 (WAHV 01/00396, VR 2002/115) als volgt overwogen: "De aard van de onderhavige verzetprocedure brengt mee, zoals ook volgt uit de verschillende in de artikelen 26 en 26a WAHV met het oog daarop gegeven voorschriften, dat op het tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel tijdig gedane verzet op korte termijn wordt beslist. Vorenoverwogene brengt met zich mee dat in beginsel - dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden die een langere periode kunnen rechtvaardigen - binnen 18 maanden onherroepelijk op het verzet moet zijn beslist. Overschrijding van deze termijn levert een schending op van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor een verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd zou komen met beginselen van behoorlijk bestuur.".
3.8. Het hof heeft zijn standpunt in dezen heroverwogen. Gelet op de aard van de verzetprocedure mag van de bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten worden verwacht, dat zij met de nodige voortvarendheid de zaak behandelen indien verzet wordt aangetekend in de procedure waarbij verhaal op de goederen van de betrokkene geschiedt krachtens een dwangbevel als bedoeld in art 26 WAHV of zonder dwangbevel op diens inkomsten, aanspraken op gelden of tegoeden bij kredietinstellingen als bedoeld in art. 27 WAHV.
3.9. Of en wanneer er sprake is van een zodanige overschrijding van de termijn dat er sprake is van strijd met een goede procesorde is afhankelijk, - naast de wijze van afhandeling van de zaak door de autoriteiten -, van de andere omstandigheden van het geval, onder meer van de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de betrokkene op het procesverloop. Het hof is van oordeel dat de eerder aangehouden grens van achttien maanden te arbitrair is, omdat ook in zaken die wel binnen achttien maanden zijn of kunnen worden afgedaan sprake kan zijn van een zodanig gebrek aan voortvarendheid, dat er sprake is van onredelijke vertraging in de berechting. Veelal zal er dan sprake zijn van perioden van inactiviteit van de bevoegde autoriteiten zonder aanwijsbare en aanvaardbare oorzaak. Voorts valt niet goed in te zien, waarom in een geval waarin niet tijdig verzet is gedaan, niet dezelfde maatstaven zouden kunnen worden aangelegd aan de wijze waarop de zaak door de autoriteiten zou moeten worden behandeld. Met omstandigheden, die specifiek te maken zouden hebben met het feit, dat te laat verzet is ingesteld, kan immers rekening worden gehouden. Het hof acht het overigens wel mogelijk, dat een periode van inactiviteit als hierboven bedoeld wordt gecompenseerd door een grotere mate van voortvarendheid in het vervolg van de procedure.
3.10. Het hof overweegt dat na het instellen van hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter op 21 oktober 2002 de betrokkene bij brief van 1 december 2003 gevraagd is zekerheid te stellen en griffierecht te voldoen. Voor dit tijdsverloop is geen aanwijsbare en aanvaardbare oorzaak. Dit brengt mee, dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
3.11. Een en ander brengt mee, dat de betrokkene in zijn hoger beroep zal worden ontvangen. De hierboven beschreven overschrijding van de redelijke termijn brengt voorts mee, dat geoordeeld moet worden dat een verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd zou komen met de beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof zal derhalve met vernietiging van de beschikking van de kantonrechter het verzet gegrond verklaren.
vernietigt de beschikking van de kantonrechter;
verklaart het gedane verzet gegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dijkstra, Poelman en Van Dijk in tegenwoordigheid van mr. Wijma als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.