6. De overwegingen omtrent het geschil.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en letter d, van de Wet is een stichting belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting, indien en voor zover zij een onderneming drijft.
Onder onderneming dient daarbij worden verstaan een organisatie van kapitaal en arbeid, die deelneemt aan het economische verkeer met het oogmerk om daarmee winst te behalen.
Vaststaat, dat belanghebbende eigenaresse is van een collectie van kunstwerken van A en deze overeenkomstig haar statutaire doelstelling permanent exposeert in het museum en daarbij een conservator in dienst heeft en gebruik maakt van vrijwilligers.
Onder zodanige omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gesproken worden van een organisatie van kapitaal en arbeid in de hiervoor bedoelde betekenis.
Voorzover in dat verband van arbeid sprake is, staat deze ten dienste aan het exposeren van de collectie kunstwerken en kan niet gezegd worden dat deze arbeid op zichzelf beschouwd los van die kunstwerken rendabel wordt gemaakt, waarbij naar maatschappelijke opvattingen een meerwaarde tot stand wordt gebracht.
In zoverre kan van belanghebbende niet worden gezegd, dat zij een onderneming bezit als bedoeld in voormelde wettelijke bepaling.
Opmerking verdient nog, dat tussen partijen niet in geschil is - welk eenparig standpunt van partijen geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting - dat belanghebbende met haar activiteit in zoverre geen werkzaamheden verricht waarmee zij in concurrentie treedt met ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, dan wel lichamen, een en ander als bedoeld in artikel 4 van de Wet.
Het beroep is in zoverre derhalve gegrond.
Vervolgens is de vraag aan de orde of belanghebbende een onderneming drijft in de zin van artikel 2 van de Wet in de vorm van de door haar geëxploiteerde winkel.
Gelet op de aard van deze activiteiten en de door haar hiermee behaalde omzetten zoals deze te dezen vaststaan, is het hof van oordeel, dat belanghebbende in zoverre beschikt over een organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee zij deelneemt aan het economische verkeer kennelijk met het oogmerk daarmee winst te behalen, derhalve over een onderneming als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
Aan dat oordeel doet niet af de stelling van belanghebbende, dat de winkel ondergeschikt is aan het museum en van enige zelfstandigheid door de aard van de aldaar verkochte artikelen geen sprake is, terwijl de opbrengsten strekken tot kostendekking van het museum, zodat van een winststreven met het winkelgedeelte geen sprake is.
Naar het oordeel van het hof betreft onder de gegeven omstandigheden de winkel zowel organisatorisch, ruimtelijk en naar de aard van de activiteit gezien, een als los van het museum te beschouwen organisatie van kapitaal en arbeid, terwijl de bestemming van de te behalen winst voor de kostendekking van het museum niet afdoet aan het kennelijke winstoogmerk met die organisatie van kapitaal en arbeid.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Gegeven het ondernemingskarakter van de winkel houdt partijen nog verdeeld de toerekening van een drietal kostencategorieën van belanghebbende aan die winkel.
In de omstandigheden van het geval is bedoelde toerekening van die kosten, naar 's hofs oordeel, slechts aan de hand van een schatting te bepalen.
Gelet op de aard van de activiteit van belanghebbende en de aard van de kosten is het hof van oordeel dat bedoelde kostentoerekening zich in een schatting naar redelijkheid en billijkheid het beste laat bepalen door de kosten van de conservator en de auteursrechten toe te rekenen aan de hand van de bruto-omzet van de onderscheiden activiteiten van belanghebbende en de huisvestingskosten naar de verhouding van de desbetreffende vloeroppervlakten.
Hetgeen hiervoor werd overwogen brengt met zich, dat de kosten van de conservator en het auteursrecht van ƒ 49.367,- en ƒ 118.410,- in een verhouding van ƒ 541.489,- en ƒ 837.367,- aan de winkel moeten worden toegerekend ofwel voor ƒ 108.494,- en van de huisvestingskosten van ƒ 64.536,- 9.1% - naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld - ofwel ƒ 5.872,-.
Het resultaat van de winkel - en daarmee tevens het belastbare bedrag van belanghebbende - dient alsdan te worden vastgesteld op de bruto- winst van de winkel van ƒ 360.017,-, te verminderen met de niet in geschil zijnde indirecte kosten van ƒ 76.469,- en de hiervoor vermelde bedragen van ƒ 108.494,- en ƒ 5.872,-, ofwel op ƒ 169.182,-.
Het beroep is derhalve ten dele gegrond.