4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2 van de Wet IB 1964 bepaalt - voor zover hier relevant - dat buitengewone lasten zijn de op een belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, die geen recht hebben op studiefinanciering en die niet voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek, voor zover die uitgaven meer bedragen dan f 800,- en mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld worden gedaan.
4.2 Artikel 46, achttiende lid van de Wet IB 1964 bepaalt - voor zover hier relevant - dat bij ministeriële regeling extra uitgaven voor levensonderhoud van tijdelijk bij ouders of verzorgers verblijvende gehandicapte kinderen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2, onder daarbij te stellen voorwaarden kunnen worden aangemerkt als buitengewone lasten.
4.3 Artikel 10a jo. artikel 14a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: Uitvoeringsregeling) bepaalt - voor zover hier relevant - dat de in artikel 46, achttiende lid Wet IB 1964 bedoelde extra uitgaven voor levensonderhoud van een tijdelijk bij ouders of verzorgers verblijvend gehandicapt kind in aanmerking worden genomen indien dat kind gelet op zijn beperkingen aanspraak maakt op opname in een AWBZ inrichting en daar doorgaans verblijft. Deze extra uitgaven worden gesteld op
f 18,- per dag van tijdelijke verblijf bij ouders of verzorgers, alsmede f 0,35 per kilometer voor het vervoer per auto van het kind door de ouders of verzorgers over de reisafstand tussen de tijdelijke verblijfplaats en de plaats waar het kind doorgaans verblijft. De tijdelijke verblijfplaats is de plaats waar de ouders of verzorgers van het kind doorgaans verblijven.
4.4 De belanghebbende stelt dat hij in 2000 uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn gehandicapte (stief)dochter heeft gedaan. Ten aanzien van het begrip 'levensonderhoud' overweegt het gerechtshof als volgt. Een uitgave kan slechts als een uitgave tot voorziening in het levensonderhoud worden aangemerkt, indien en voorzover de ontvanger niet in staat is uit eigen middelen in zijn onderhoud te voorzien. In het algemeen kan een uitkering gedaan aan iemand, die over vermogen beschikt, niet als een zodanige uitgave worden aangemerkt; dit kan anders zijn, indien bijzondere omstandigheden voor de ontvanger van de uitkering aantasting van het vermogen tot voorziening in zijn levensonderhoud dermate bezwaarlijk kunnen doen zijn, dat de verstrekker van deze uitkering zich wel gedrongen moet voelen, deze aantasting door de uitkering te voorkomen. Voor het antwoord op de vraag of een belastingplichtige zich gedrongen kan hebben gevoeld tot uitgaven tot voorziening in levensonderhoud kan van belang zijn of de ondersteunde jegens derden aanspraak zou hebben kunnen maken op uitkeringen voor haar levensonderhoud.
4.5 De inspecteur heeft ter zitting medegedeeld dat de Wajong-uitkering van de stiefdochter in 2000 f 25.410,- bruto bedroeg, waarop een bedrag ad f 4.263,- aan loonheffing is ingehouden en voorts dat de stiefdochter eind 2000 een banksaldo van f 17.000,- heeft, dat is opgelopen tot f 21.000,- in 2001. Het hof hecht geloof aan deze mededelingen. Het hof concludeert uit deze gegevens dat de stiefdochter kennelijk nog f 4.000,- heeft kunnen sparen van haar uitkering, zodat er geen reden is om aan te nemen dat het in geschil zijnde bedrag van f 3.885,- op belanghebbende drukte, mede gelet op het aanwezige vermogen van de stiefdochter.
4.6 Naar het oordeel van het hof kon de belanghebbende zich daarmee in 2000 niet gedrongen hebben gevoeld om in het levensonderhoud van zijn stiefdochter te voorzien, zodat de onderhavige aftrek van levensonderhoud terecht door de inspecteur is geweigerd.
4.7 Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de belanghebbende - tegenover de betwisting door de inspecteur - evenmin aannemelijk gemaakt dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Belanghebbende heeft ter zake geen concrete gegevens verstrekt.
4.8 Ten aanzien van de door de belanghebbende gestelde schending van de hoorplicht in de bezwaarfase overweegt het gerechtshof als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende verzocht heeft te worden gehoord (zie artikel 25, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De klacht faalt derhalve.
4.9 Nu de belanghebbende niet heeft gesteld en ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het gestelde onvoldoende motiveren van de uitspraak op bezwaar in zijn belangen is geschaad, gaat het gerechtshof aan deze stelling voorbij.
4.10 Het beroep treft geen doel.
.
5. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:73 en artikel 8:75 Awb.