ECLI:NL:GHLEE:2004:AO6903

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1586/02 Leges
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Legesheffing voor vergunning grafmonument door gemeente Pekela

In deze zaak is in geschil of de gemeente Pekela terecht leges heeft geheven voor het verlenen van een vergunning voor het plaatsen van een grafmonument. De belanghebbende, vertegenwoordigd door X, heeft bezwaar gemaakt tegen de leges van € 108,31 die op 23 april 2002 zijn geheven. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof Leeuwarden. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 januari 2004 werd de zaak besproken, waarbij de belanghebbende haar standpunt toelichtte en de heffingsambtenaar zijn verweer voerde. Het hof oordeelde dat de leges terecht waren geheven, omdat de gemeente op 23 april 2002 een vergunning had verleend, wat een belastbaar feit oplevert volgens de gemeentelijke verordening. Het hof benadrukte dat het verlenen van de vergunning op zichzelf staat, ongeacht eerdere legesheffingen voor andere grafmonumenten. De conclusie was dat het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard, en er werden geen proceskosten toegewezen. De uitspraak werd op 26 maart 2004 gedaan door mr. F.J.W. Drion en op diezelfde dag openbaar uitgesproken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1586/02 26 maart 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X (namens de erven van A) te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Pekela (: de heffingsambtenaar) , gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de van haar geheven leges voor het verlenen van een vergunning ter zake van het plaatsen van een grafmonument.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 23 april 2002 heeft de heffingsambtenaar ter zake van het verlenen van een vergunning voor het plaatsen van een grafmonument een bedrag van € 108,31 aan leges geheven.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak van 1 juli 2002 het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 16 juli 2002 bij het gerechtshof is ingekomen. Bij brief, ingekomen bij het gerechtshof op 19 juli 2002, heeft de belanghebbende dit beroepschrift aangevuld.
1.4. De heffingsambtenaar heeft op 27 september 2002 een verweerschrift ingediend bij het gerechtshof.
1.5. Met toestemming van het gerechtshof heeft de belanghebbende op 11 oktober 2002 een conclusie van repliek bij het gerechtshof ingediend.
1.6. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op 11 november 2002 een conclusie van dupliek ingediend bij het gerechtshof.
1.7. Van de belanghebbende is op 29 november 2002 een brief ingekomen bij het gerechtshof.
1.8. Van alle bij het gerechtshof ingekomen stukken van partijen zijn door het gerechtshof afschriften gezonden aan de wederpartij.
1.9. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 15 januari 2004, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren de belanghebbende alsmede namens de heffingsambtenaar de heer B.
1.10. Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende de door haar ter zitting voorgedragen pleitnota (met bijlagen) overgelegd. De heffingsambtenaar heeft desgevraagd aangegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlagen (foto's).
1.11. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 29 januari 2004 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 5 februari 2004, aan partijen is verzonden.
1.12. Op 1 maart 2004 is bij het gerechtshof van de belanghebbende een beroepschrift in cassatie ingekomen. Het gerechtshof is er vanuit gegaan dat dit beroepschrift tevens is bedoeld als een verzoek om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1.13. De griffier heeft de belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 4 maart 2004, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 9 maart 2004 dat griffierecht voldaan.
1.14. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Op 9 mei 1997 is door belanghebbendes vader, de heer A, overleden op 4 juli 2000, een orderbevestiging getekend aangaande de levering van een grafmonument door C (: C) op het graf van belanghebbendes moeder, overleden op 15 april 1997, op de gemeentelijke begraafplaats te L. Omdat belanghebbendes vader van mening was dat het door C geleverde werk niet conform genoemde orderbevestiging was, is dit werk verwijderd. Noch van C, noch van de gemeente Pekela heeft de belanghebbende een nota ontvangen voor verschuldigde leges ter zake van het verlenen van een vergunning voor het plaatsen van een grafmonument door C.
2.2. Belanghebbendes vader heeft op 3 oktober 1997 aan D B.V. (: D) opdracht verstrekt voor het maken en plaatsen van een grafmonument op het graf van belanghebbendes moeder. Op 30 september 1997 heeft D bij de gemeente Pekela een vergunningsaanvraag ingediend voor het plaatsen van een driedelig grafmonument. De gemeente heeft de gevraagde vergunning op 20 oktober 1997 verleend en heeft hierbij ter zake van het verlenen van deze vergunning ƒ 360,-- aan leges geheven. Na de levering van het grafmonument heeft D op 2 december 1997 ƒ 6.160,-- (inclusief de leges ad ƒ 360,--) gefactureerd aan belanghebbendes vader. Op 6 januari 1998 is deze factuur voldaan. Omdat het geleverde werk volgens de belanghebbende ondeugdelijk was, heeft de belanghebbende de overeenkomst met D ontbonden. D heeft de ingeroepen ontbinding geaccepteerd en heeft op 14 september 2000 een bedrag van ƒ 7.000,-- (naar volgt uit het vonnis van de kantonrechter te Emmen inclusief de leges ad ƒ 360,-- ) uitbetaald aan de belanghebbende. Het door D geleverde werk is verwijderd.
2.1. Bij brief d.d. 18 april 2002 heeft E B.V. (: E) bij de gemeente toestemming gevraagd voor het plaatsen van een grafmonument over drie graven ten name van de familie A te Z. Op 23 april 2002 heeft de gemeente Pekela een vergunning verleend voor het plaatsen van het betreffende grafmonument en heeft hierbij ter zake van het verlenen van deze vergunning € 108,31 aan leges geheven. In september 2002 heeft E het grafmonument geplaatst.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of terecht leges zijn geheven voor het verlenen van een vergunning ter zake van het plaatsen van een grafmonument door E.
3.2. De belanghebbende is - kort gezegd - van mening dat C en D slechts pogingen tot plaatsing van grafmonumenten hebben gedaan, zodat geen sprake is geweest van een belastbaar feit en de onder punt 2.2 bedoelde leges derhalve ten onrechte zijn geheven. Omdat belanghebbendes vader, via D, echter wel ƒ 360,-- aan leges (onverschuldigd) heeft betaald aan de gemeente, acht de belanghebbende het niet terecht dat ter zake van het verlenen van een vergunning voor het plaatsen van een grafmonument door E andermaal leges zijn geheven.
3.3. De heffingsambtenaar is van opvatting dat de onderhavige leges 108,31 terecht zijn geheven.
3.4. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het hof naar de van partijen afkomstige stukken alsmede het proces-verbaal van de zitting.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge artikel 2 van de op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b van de Gemeentewet berustende Verordening lijkbezorgingsrechten Pekela 2001 (: de Verordening) worden rechten geheven voor het gebruik van de begraafplaats en voor het door de gemeente verlenen van diensten in verband met de begraafplaats. Artikel 5 van de Verordening bepaalt dat de rechten worden geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij de Verordening behorende tarieventabel. Ingevolge hoofdstuk 4 van de bij het Verzamelbesluit aanpassing €uro gewijzigde bij de Verordening behorende tarieventabel voor het jaar 2002 wordt voor het afgeven van een vergunning ter zake van het plaatsen of vernieuwen van de voorwerpen, bedoeld in artikel 20 van de Beheersverordening begraafplaatsen gemeente Pekela 1993 per gedenkteken € 108,31 geheven.
4.2. Nu - naar vaststaat - de gemeente Pekela op 23 april 2002 een vergunning heeft afgegeven ter zake van het plaatsen van een grafmonument, heeft zich naar het oordeel van het gerechtshof, gelet op het bepaalde in hoofdstuk 4 van de Tarieventabel, een belastbaar feit, zoals bedoeld in artikel 2 van de Verordening, voorgedaan. Hierbij overweegt het gerechtshof dat het onderhavige belastbare feit - anders dan de belanghebbende kennelijk meent - niet behelst het (daadwerkelijk) plaatsen dan wel vernieuwen van een grafmonument, doch betrekking heeft op het afgeven van een daarvoor benodigde vergunning. Voor het afgeven van de onderhavige vergunning heeft de gemeente naar het oordeel van het gerechtshof dan ook terecht en tot het juiste bedrag leges geheven. Aan dit oordeel doet niet af dat de gemeente reeds eerder voor het verlenen van een vergunning ter zake van het plaatsen van een grafmonument door D leges heeft geheven. Er is immers sprake van verschillende belastbare feiten. Opgemerkt zij overigens dat - naar volgt uit punt 2.2 - D bij de ontbinding van de overeenkomst de door belanghebbendes vader betaalde leges heeft vergoed aan de belanghebbende.
4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbendes beroep geen doel treft.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 26 maart 2004 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 31 maart 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.