5. De rechtsoverwegingen.
5.1 Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake, indien tussen de heren C, D en E en belanghebbende (mondeling dan wel schriftelijk) arbeidsovereenkomsten zijn gesloten. Hieronder dient te worden verstaan een overeenkomst, waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610, eerste lid, BW).
5.2 Uit deze omschrijving volgt dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake is, indien de volgende elementen aanwezig zijn:
- er moet sprake zijn van een gezagsverhouding;
- de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd, en
- de werkgever heeft een verplichting tot het betalen van loon.
5.3 Vast staat dat belanghebbende de regie voerde over de bouwwerkzaamheden. Hij controleerde de werkzaamheden. Hij is mondelinge overeenkomsten aangegaan met de heren C, D en E voor de door hen in het theater verrichte werkzaamheden. Uit het voorgaande leidt het hof af dat belanghebbende met betrekking tot die werkzaamheden het recht had om opdrachten en aanwijzingen te geven, die opgevolgd dienden te worden. Van een gezagsverhouding tussen de heren C, D en E en belanghebbende is derhalve sprake. Dat belanghebbende de controle of het toezicht op de werkzaamheden voornamelijk overliet aan zijn opdrachtgever of aan de hoofduitvoerder wegens belanghebbendes beperkte aanwezigheid op de bouwlocatie doet hieraan niet af. Het doet er niet toe dat voor de werkzaamheden geen instructie was vereist, dat bijsturing daarop door belanghebbende nauwelijks mogelijk was of dat de heren vrij waren om te komen en te gaan.
5.4 Tussen partijen is niet in geschil dat de heren C, D en E gedurende een zekere tijd persoonlijk arbeid hebben verricht. Hun werkzaamheden bestonden uit slopen, schilderen, timmeren en tegelzetten. Het hof is van oordeel dat de aard van deze werkzaamheden zodanig is dat de heren gekozen zijn op grond van bepaalde specifieke kwaliteiten. Derhalve waren zij verplicht de arbeid persoonlijk te verrichten. Belanghebbende geeft aan dat de heren C en D zich zo nu en dan lieten vervangen door de heer E. Deze vervanging staat niet aan die verplichting in de weg. Immers, de heer E behoorde tot diezelfde groep van personen, die belanghebbende inschakelde voor voormelde werkzaamheden. Aangenomen mag worden dat belanghebbende geweten heeft wie de vervanger was, aan welke kwalificaties hij voldeed en in feite op voorhand toestemming gaf voor vervanging.
5.5 Voorts staat vast dat de heren C, D en E uit de kas van belanghebbende zijn betaald voor de door hen gewerkte uren. De administratie van deze uren hield belanghebbende bij. Hieruit leidt het hof af dat belanghebbende jegens de heren C, D en E verplicht was loon te betalen, te meer omdat belanghebbende geen betalingen verrichtte aan de hoofdaannemer en aan de diverse onderaannemers ter zake van hun werkzaamheden.
5.6 Op grond van al hetgeen is overwogen is het hof van oordeel dat de heren C, D en E de door hen in het theater verrichte werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot belanghebbende in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet hebben verricht. Hieraan staat niet in de weg dat de voormelde personen zich voordeden als (startende) ondernemers.
5.7 Anders dan belanghebbende meent, is van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake. De inspecteur stelt zich immers op het standpunt dat ook de heer C in dienstbetrekking tot belanghebbende heeft gestaan. Ten aanzien van de heer C is slechts op grond van de door hem afgelegde verklaring dat hij alsnog zijn beloning zou aangegeven voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen afgezien van naheffing in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. Gelet op het ontbreken van soortgelijke verklaringen van de heren D en E is van gelijke gevallen, die een gelijke behandeling behoeven, geen sprake. Een verklaring van de heer C dat ook de andere heren als zelfstandige hebben gewerkt, maakt het voorgaande niet anders.
5.8 Het door de inspecteur opgemaakte verslag van het hoorgesprek, dat heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2002 en waarvan een afschrift behoort tot de gedingstukken, is zeer beknopt. Inhoudelijk geeft het slechts een standpuntbepaling van partijen weer. Feiten, die voor de belastingheffing van belang zouden kunnen zijn, worden niet vermeld. In zijn brief van 1 september 2002, circa 3 weken na de hoorzitting, wordt door belanghebbende informatie verschaft, die voor de belastingheffing wel relevant is en waarop de inspecteur zijn standpunten (mede) doet rusten. In voormelde gang van zaken vindt het hof geen steun voor belanghebbendes stelling dat hem in het hoorgesprek uitspraken ter onderbouwing van de stelling van de inspecteur zijn ontlokt. Evenmin vindt het hof daarin aanleiding om te oordelen dat de gang van zaken van het hoorgesprek zodanig zijn geweest dat hij daardoor is benadeeld. Veeleer is belanghebbendes brief van 1 september 2002 reden voor de afwijzing van zijn bezwaar, dan wel voor de ongegrondverklaring van zijn beroep.
5.8 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is. Partijen hebben zich voor dat geval eenparig op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag, zoals vastgesteld na de uitspraak op bezwaar, gehandhaafd dient te worden.