BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. BK 532/99 13 februari 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Marum (: de ambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ).
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Ingevolge de Wet WOZ heeft de ambtenaar de waarde met betrekking tot de onroerende zaak a-weg 71 te Z, waarvan belanghebbende eigenaar en/of gebruiker is (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld bij beschikking zonder nummer, gedateerd 23 december 1997. Daarbij is de waarde vastgesteld op
f 178.000,- (hierna: de beschikking). Tegen deze beschikking heeft de belanghebbende met dagtekening van 27 januari 1998 bezwaar gemaakt.
1.2 Bij de uitspraak waarvan beroep, gedagtekend en verzonden op 12 juli 1999, is de bovenvermelde waarde gehandhaafd. Het beroepschrift (met bijlagen) is gedagtekend 20 augustus 1999 en op 27 augustus 1999 ter griffie ingekomen. De ambtenaar heeft op 23 februari 2000 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.3 Bij de mondelinge behandeling van 26 februari 2001, gehouden te Leeuwarden, waren aanwezig de heer A en de heer B namens de belanghebbende alsmede namens de ambtenaar de heer C, vergezeld van mevrouw mr. D en de heren E en F. Vervolgens heeft de voorzitter ter zitting van 26 februari 2001 de behandeling geschorst. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 Vervolgens heeft op 23 juni 2003 te Groningen een nadere mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Bij deze nadere mondelinge behandeling waren aanwezig de heer A namens belanghebbende, alsmede de heer E namens de ambtenaar, bijgestaan door de heer mr. G en de heer H.
1.5 Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende een door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Vervolgens heeft de voorzitter ter zitting van 23 juni 2003 de mondelinge behandeling geschorst.
1.6 Vervolgens heeft op 26 november 2003 een nadere mondelinge behandeling van de zaak (hierna mede: derde zitting) plaatsgevonden. Bij deze nadere mondelinge behandeling waren aanwezig de heer A namens belanghebbende, alsmede de ambtenaar C, bijgestaan door de heer mr. G alsmede de heren E en F (taxateur). Voorafgaand aan deze nadere mondelinge behandeling is door de belanghebbende de heer I als getuige opgeroepen, welke niet ter zitting is verschenen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast:
2.1 Bij beschikking van 23 december 1997 is door de ambtenaar ten aanzien van de onroerende zaak de waarde vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. De peildatum is 1 januari 1995.
2.2 De onroerende zaak betreft een vrijstaande bedrijfswoning van het bouwjaar 1938. De woning is gelegen op een kavel van circa 687m2 en heeft een inhoud van 370m2. De woning heeft als bijgebouw een berging.
2.3 Belanghebbendes beroepschrift is gedagtekend 20 augustus 1999 en draagt een stempel met als verzenddatum van eveneens 20 augustus 1999. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat het stempel op de envelop, waarin het beroepschrift naar het gerechtshof is verstuurd, is aangebracht met behulp van een frankeermachine van de belanghebbende.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 Tussen partijen is in geschil (1) de ontvankelijkheid van het beroepschrift, in het bijzonder het 'tijdstip van de ter post bezorging' in de zin van artikel 6:9, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (2) of de ambtenaar heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door niet tijdig uitspraak op het bezwaarschrift te doen (3) of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak is gesloten en (4) of de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
3.2 De ambtenaar stelt zich ten aanzien van de ontvankelijkheid op het standpunt dat het onwaarschijnlijk c.q. uitgesloten is dat het beroepschrift op 20 augustus 1999 ter post is bezorgd, omdat - kort gezegd - dit zou betekenen dat de verzending van Z naar het gerechtshof te Leeuwarden 7 dagen heeft geduurd, hetgeen volgens de ambtenaar statistisch een minimale kans zou betreffen. De ambtenaar heeft daarnaast ter onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak een taxatierapport overgelegd dat als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd.
3.3 De belanghebbende stelt ten aanzien van de ontvankelijkheid dat het beroepschrift binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak op bezwaar door een medewerker, mevrouw J, bij het postkantoor is afgegeven.
3.4 Daarnaast stelt de belanghebbende dat niet tijdig uitspraak op bezwaar is gedaan.
3.5 Tot slot de belanghebbende dat de met de heer I als taxateur namens de ambtenaar in een onderhoud van 4 september 1997 een vaststellingsovereenkomst omtrent de WOZ-waarden is gesloten, hetgeen door de ambtenaar wordt bestreden. De ambtenaar heeft gesteld dat heer I op 4 september 1997 slechts een taxatie verrichtte en dat hij zijn bevindingen als advies aan de gemeente zou aanleveren.
4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Voordat het gerechtshof toe kan komen aan de inhoudelijke behandeling van het geschil, zal het ingaan op de ontvankelijkheid van het beroep. Partijen twisten ten aanzien van deze ontvankelijkheid in het bijzonder over het antwoord op de vraag of het beroepschrift binnen zes weken na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, zijnde 12 juli 1999, ter post is bezorgd in de zin van artikel 6:9, tweede lid Awb.
4.2 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroepschrift overweegt het gerechtshof als volgt. Een poststuk is ter post bezorgd op het moment dat het poststuk in de brievenbus is gedeponeerd dan wel op het moment dat het poststuk op het postkantoor is aangeboden (HR 29 mei 1996, nr. 30.950, BNB 1996/282).
Het tijdstip van frankering is in beginsel niet bepalend voor het tijdstip van de 'terpostbezorging' in de zin van artikel 6:9, tweede lid Awb (gerechtshof Den Haag 7 maart 2001, FED 2001/446). Het gerechtshof dient in de situatie dat de inspecteur of de ambtenaar de niet-tijdige terpostbezorging stelt en de belanghebbende dit bestrijdt, ambtshalve een onderzoek naar het tijdstip van de terpostbezorging in te stellen (HR 26 april 2000, nr. 33.801, BNB 2000/227).
4.3 Uit het door het gerechtshof op de derde zitting ingestelde onderzoek naar het tijdstip van de terpostbezorging is komen vast te staan dat de envelop met daarin het beroepschrift niet binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak op bezwaar door de posterijen is afgestempeld.
Ter zitting is namelijk komen vast te staan dat het stempel op de envelop met daarop de datum van 20 augustus 1999 is aangebracht door de frankeermachine van de belanghebbende.
4.4 Zowel in zijn brief van 30 september 2003 als bij de mondelinge behandeling bij de derde zitting heeft de belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het poststuk op vrijdag 20 augustus 1999 bij het postkantoor/postagentschap te Z door een medewerker van de belanghebbende, mevrouw J, is aangeboden.
4.5 Het gerechtshof hecht geloof aan de gedetailleerde verklaring van de terpostbezorging door de belanghebbende in zijn stuk van 30 september 2003. Het gerechtshof merkt hierbij ten overvloede op dat de ambtenaar slechts algemene gegevens over de terpostbezorging heeft gesteld en geen concrete gegevens over de terpostbezorging op vrijdag 20 augustus 1999 heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Gelet op het vorenstaande acht het gerechtshof aannemelijk dat het beroepschrift op 20 augustus 1999 ter post is bezorgd, zodat het beroepschrift - gelet op artikel 6:9, tweede lid Awb - ontvankelijk is.
4.6 Ten aanzien van het tweede geschilpunt stelt de belanghebbende - door de ambtenaar onbestreden - dat de ambtenaar niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan als bedoeld in artikel 231, eerste lid van de Gemeentewet in samenhang met artikel 25, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De belanghebbende heeft niet gesteld en ook overigens is het gerechtshof niet gebleken dat de belanghebbende door deze handelswijze van de ambtenaar in zijn belangen is geschaad. Het is derhalve niet zinvol de uitspraak op grond van te late afdoening te vernietigen.
4.7 Ten aanzien van het derde geschilpunt stelt de belanghebbende dat tussen hem en de heer I als taxateur een vaststellingsovereenkomst omtrent de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 1995 is gesloten.
De ambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld - kort gezegd - dat tussen partijen geen vaststellingsovereenkomst is gesloten. De ambtenaar heeft tijdens de derde zitting gesteld dat de heer I op 4 september 1997 slechts een taxatie verrichtte en dat hij zijn bevindingen als advies aan de gemeente zou aanleveren. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de belanghebbende tegenover deze stellingname van de ambtenaar niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat een dergelijke vaststellingsovereenkomst tussen partijen is gesloten.
4.8 Ten aanzien van de door de ambtenaar vastgestelde waarde overweegt het gerechtshof als volgt. Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid van de Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1995 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.9 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten (de zogenaamde 'vergelijkingsmethode').
4.10 Op de ambtenaar rust - bij betwisting - de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1995 - met inachtneming van de Wet - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer per genoemde datum. Ter onderbouwing van de door de ambtenaar vastgestelde waarde heeft hij als bijlage bij het verweerschrift een taxatierapport overgelegd. Blijkens dit taxatierapport is bij de waardebepaling rekening gehouden met de inhoud van de woning, de kaveloppervlakte en de ligging enerzijds en de inhoud, kaveloppervlakte en ligging van de referentieobjecten anderzijds. Daarnaast is blijkens het taxatierapport bij de waardebepaling rekening gehouden met de voorzieningen en de onderhoudstoestand.
4.11 Naar het oordeel van het gerechtshof is de ambtenaar, gelet op de in het taxatierapport aangevoerde referentieobjecten, in zijn bewijslast geslaagd. De ambtenaar hanteert blijkens zijn verweerschrift en het taxatierapport de 'vergelijkingsmethode', die besloten ligt in artikel 17 van de Wet en artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de ambtenaar blijkens het verweerschrift en het taxatierapport voldoende rekening gehouden met de overeenkomsten en verschillen tussen de onroerende zaak enerzijds en de referentieobjecten anderzijds.
4.12 Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt naar het oordeel van het gerechtshof mede, dat tegenover de gemotiveerde onderbouwing van de waarde door de ambtenaar de belanghebbende een lagere waarde aannemelijk maakt of anderszins aannemelijk maakt dat de waarde te hoog is vastgesteld.
4.13 Naar het oordeel van het gerechtshof is de belanghebbende in deze bewijslast niet, althans onvoldoende, geslaagd.
5. De conclusie
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. De beslissing
Het gerechtshof:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13 februari 2004 door mr. J. Huiskes, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Thomas en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 27 februari 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.