GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
BELASTINGKAMER UITSPRAAK
Nummer: 1751/02 13 februari 2004
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende), tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem door de inspecteur opgelegde aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1. Het ontstaan en de loop van het geding.
1.1. De inspecteur heeft, op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet in het onderhavige jaar gold (: de wet), aan belanghebbende ambtshalve de onderhavige aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 200.000,-.
1.2. Nadat belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt tegen deze aanslag, heeft de inspecteur bij de uitspraak van 30 juli 2002 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 156.176,-. Bij de vermindering met dagtekening 8 augustus 2002 heeft de inspecteur ambtshalve de aanslag nader verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 118.511,-
1.3. Belanghebbende is tegen genoemde uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlagen) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 9 september 2002 en dat is aangevuld bij brief (met bijlage) van 4 oktober 2002.
1.4. Het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur is ter griffie van het hof ingekomen op 2 december 2002.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak is op 21 november 2003 gehouden ter zitting van hof te Leeuwarden, waar belanghebbende en diens gemachtigde, alsmede de inspecteur zijn verschenen. Zonder bezwaar van de tegenpartij zijn ter zitting door beide partijen stukken overgelegd.
1.6. Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Tussen partijen staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op .. september 19.. en gehuwd, exploiteert sinds 1988 in de vorm van een eenmanszaak een veehandel.
2.2. Dhr A (: A) exploiteert samen met zijn vader, dhr B, in de vorm van een maatschap een melkveehouderij.
2.3. In het voorjaar van 1998 worden belanghebbende en A benaderd door dhr C, directeur en enig aandeelhouder van D BV (: de BV), om te bemiddelen bij de aankoop van de boerderij met bouwland (: de boerderij) van dhr E te L (: E).
2.4. Bij de koopovereenkomst met dagtekening 5 juni 1998 verkoopt E zijn boerderij aan A en belanghebbende - ieder voor de onverdeelde helft - voor een bedrag van f 2.060.000,-.
2.5. In genoemde koopovereenkomst is in artikel 14, lid 2 het volgende bepaald:
"Indien één van de partijen, na bij deurwaardersexploit in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van één of meer van haar verplichtingen is deze partij in verzuim en heeft de wederpartij de al dan niet subsidiaire keus tussen:
a. uitvoering van de overeenkomst te verlangen, in welk geval de partij die in verzuim is na afloop van voormelde termijn van acht dagen voor elke sedertdien ingegane dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete veschuldigd is van drie pro mille van de koopprijs; of
b. de overeenkomst door een schriftelijke verklaring voor ontbonden te verklaren en betaling van een onmiddellijk opeisbare boete te vorderen van tien procent van de koopprijs."
2.6. Naast de onder 2.4. vermelde overeenkomst is er op 5 juni 1998 nog een koopovereenkomst gesloten, waarin de BV de boerderij van A en belanghebbende aankoopt, laatstgenoemden hun rechten op de levering van de boerderij overgedragen aan de BV, namens de BV de rechten op deze levering worden aanvaard en de voorwaarden en bedingen als vermeld in de onder 2.4. vermelde koopovereenkomst onverkort van kracht blijven. Daarnaast is daarin overeengekomen dat de BV aan zowel A als belanghebbende een fee verschuldigd is ter grootte van f 20.000,-.
2.7. Omdat de BV de financiering voor de aankoop niet rond kon krijgen, is de onder 2.6. vermelde overeenkomst op 16 september 1998 ontbonden. Belanghebbende en A hebbende de boerderij geleverd gekregen van E.
2.8. Belanghebbende heeft de boerderij of een deel daarvan nimmer bedrijfsmatig of anderszins gebruikt. Evenmin heeft hij die intentie gehad.
2.9. Bij koopovereenkomst van 26 januari 1999 hebben belanghebbende en A een groot deel van de boerderij verkocht aan dhr F, mw G en dhr H voor een bedrag van f 1.510.235,40. De akte van levering is gepasseerd op 2 juli 1999. Een klein deel van de landerijen (circa 5 hectare) en de opstallen blijven in eigendom bij A en belanghebbende. De boerderij met het woongedeelte is in het jaar 2000 terug verkocht aan E. De stal en ongeveer 5 hectare land zijn nog steeds in eigendom van belanghebbende en A en worden gebruikt ten behoeve van de agrarische onderneming van A.
2.10. Omdat belanghebbende zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekering over onderhavig jaar niet binnen de gestelde termijn had ingediend bij de inspecteur, heeft laatstgenoemde ambtshalve een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 200.000,-. De alsnog door belanghebbende ingediende aangifte heeft de inspecteur aangemerkt als bezwaarschrift. Het door belanghebbende in die aangifte aangegeven belastbare inkomen ad f 19.147,- is door de inspecteur verhoogd met een bedrag van f 137.059,- (de helft van het verschil tussen het aankoopbedrag en de verkoopopbrengst van de boerderij) tot een belastbaar inkomen van f 156.176,-. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het hof. Naar aanleiding van nadien door belanghebbende aangeleverde stukken heeft de inspecteur bij de vermindering van 8 augustus 2002 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 118.511,- (door alsnog rekening te houden met de op belanghebbende drukkende kosten van de transactie en door hem betaalde overdrachtsbelasting).
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het door belanghebbende met de aan- en verkoop van de boerderij behaalde voordeel op grond van de Wet te belasten is.
3.2. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en is -kort gezegd- de mening toegedaan dat het voordeel dient te worden aangemerkt als een onbelaste vermogenswinst
3.3. De inspecteur daarentegen beantwoordt de vraag bevestigend en stelt zich -kort weergegeven- primair op het standpunt dat, nu de vereiste aangifte niet is gedaan, op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: Awr) sprake is van omkering van de bewijslast en dat belanghebbende er niet in is geslaagd te bewijzen dat de uitspraak onjuist is. Subsidiair meent hij dat het behaalde voordeel dient te worden aangemerkt als een voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en onder b. van de Wet.
3.4. Tussen partijen is niet meer in geding dat de op belanghebbende drukkende verkoopkosten en door hem betaalde overdrachtsbelasting in mindering gebracht dienen te worden op het belastbare inkomen. Dit is reeds gebeurd bij de vermindering van 8 augustus 2002.
3.5. Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn door partijen geen nadere gronden aangevoerd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Vooropgesteld dient te worden dat tussen partijen niet in geschil is dat het onderhavige voordeel niet valt te belasten als winst uit de door belanghebbende gedreven veehandel of anderszins uit diens onderneming. Nu niet is gebleken dat daarmee wordt uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting zal het hof partijen daarin volgen.
4.2. Omdat vaststaat dat door belanghebbende de vereiste aangifte niet is gedaan, dient het hof op grond van artikel 27e , aanhef en onder a. van de Awr het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Dit betekent dat de bewijslast voor belanghebbende wordt verzwaard; hij dient overtuigend aan te tonen dat de door hem bestreden uitspraak onjuist is.
4.3. Belanghebbende heeft als niet, althans onvoldoende, weersproken gesteld dat noch A noch hijzelf eerder op deze wijze in de hoedanigheid van bemiddelaar bij een transactie van onroerende zaken betrokken zijn geweest en dat zij daarom zowel bij de aankoop als de verkoop van de boerderij door een makelaar zijn bijgestaan. Hij heeft daarmee naar het oordeel van het hof overtuigend aangetoond dat hij en A enkel zijn benaderd om te bemiddelen bij de aankoop door de BV vanwege hun goede persoonlijke verhouding met E en niet vanwege hun kennis van (de handel in) agrarisch onroerend goed. Daarmee wordt eveneens overtuigend aangetoond dat de reden voor belanghebbende en A om, na de ontbinding van de overeenkomst met de BV, te besluiten toch uitvoering te geven aan de koopovereenkomst met E, niet is gelegen in de omstandigheid dat het reeds bij de aankoop van de boerderij van E de bedoeling was, en dat bij hen een redelijke verwachting bestond, dat zij het goed weer met voordeel zouden gaan verkopen, maar omdat zij het aanzienlijke financiële nadeel in de vorm van de aan E verschuldigde boete - ten bedrage van f 206.000,- - in geval van ontbinding van de koopovereenkomst met E wilden ontlopen. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat nu de aankoop met medewerking van een makelaar - een waardedeskundige - heeft plaatsgevonden er van uit dient te worden gegaan dat de aankoopprijs de waarde in het economische verkeer op het moment van de koop benadert.
Daarnaast heeft belanghebbende als niet, althans onvoldoende, weersproken gesteld dat na de aankoop geen werkzaamheden zijn verricht aan de boerderij om de waarde te laten stijgen en dat de enige tijd en energie die is verricht is gelegen in het - met medewerking van een makelaar - zoeken naar een koper. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende daarmee overtuigend aangetoond dat geen omvangrijkere arbeid is verricht dan voor normaal beheer van een in onroerend goed belegd vermogen gebruikelijk is.
Derhalve dient het door belanghebbende behaalde voordeel te worden aangemerkt als een onbelaste vermogenswinst.
4.4. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Het belastbare inkomen dient te worden verminderd tot op f 19.147,-, nu dit inkomen onder hetgeen hierboven is overwogen niet in geding is en het hof niet is gebleken dat partijen daarmee uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in betaling van een tegemoetkoming van door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke tegemoetkoming het hof ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 966,- (2 x € 322,- x factor 1 ½) aan kosten voor rechtsbijstand.
Het hof
verklaart het beroep van belanghebbende gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 19.147,-;
veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een tegemoetkoming in door laatstgenoemde gemaakte proceskosten, ten bedrage van € 966.-;
wijst de Staat der Nederlanden aan de rechtspersoon die deze kosten heeft te dragen;
verstaat dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 29,- aan hem vergoedt.
Gedaan op 13 februari 2004 door mr H.H.A. Fransen, raadsheer als voorzitter, F.J.W. Drion en G. M. van der Meer , beiden raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr J. de Jong als griffier, en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 27 februari 2004 afschrift
aangetekend aan beide partijen gezonden.