2. De feiten
Het hof stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Tot 1 januari 1988 dreef de belanghebbende een eenmanszaak in vloerbedekking, gordijnen en aanverwante artikelen.
2.2. Bij voorovereenkomst van 16 september 1988, geregistreerd op 26 september 1988, verklaart hij dat de bedrijfsactiviteiten vanaf 1 januari 1988 voor rekening en risico van een besloten vennootschap zullen worden gedreven, die als doel zal hebben het exploiteren van een onderneming in vloerbedekking, gordijnen en aanverwante artikelen en/of het deelnemen in dergelijke ondernemingen.
2.3. Op 31 maart 1989 wordt C B.V. opgericht, waarbij ter volstorting van het aandelenkapitaal door de belanghebbende wordt ingebracht de door hem in L, M en N gedreven detailhandel in vloerbedekking, gordijnen en daarmee verwante artikelen naar de toestand per 1 januari 1988. De belanghebbende bezit alle aandelen in de besloten vennootschap.
2.4. Op dezelfde dag wordt door C B.V. een 100% dochter, D B.V., opgericht. Vanaf de oprichtingsdatum vormen beide vennootschappen een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (: de BV).
2.5. Op 6 februari 1989 verkrijgt de belanghebbende de eigendom van het bedrijfspand aan de a-straat 46a te O (: het bedrijfspand). De aankoopsom bedraagt ƒ 178.286,--. Het bedrijfspand bestaat uit een winkelpand met bovenwoning, erf en ondergrond.
2.6. In de aangiften vennootschapsbelasting van de BV wordt het bedrijfspand (inclusief de verbouwingskosten) vanaf de aankoopdatum opgenomen onder de materiële vaste activa. De financiering van het bedrijfspand wordt gepassiveerd. Lasten die samenhangen met dit pand worden ten laste van de fiscale winst van de BV gebracht. Voor de investering in het bedrijfspand vraagt en krijgt de BV kleinschaligheidstoeslag. Het bedrijfspand wordt binnen de BV volledig gebruikt als winkelpand.
2.7. Er is ten aanzien van het bedrijfspand tussen de belanghebbende en de BV geen huurovereenkomst. In belanghebbendes aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen worden nimmer (huur)inkomsten aangegeven ten aanzien van het bedrijfspand
2.8. Bij brief van 6 december 1993 verklaart de (toenmalige) gemachtigde van de BV met betrekking tot het bedrijfspand het volgende: "De winkel en bovenwoning aan de a-straat 46a te O […] staat ten onrechte ten name van X. […] Het is de bedoeling dat een en ander wordt aangepast en nog dit jaar het totaal van de ingebrachte onroerende zaken ten name van de Onroerend Goed B.V. wordt gesteld."
2.9. Op 30 september 1995 verkoopt de belanghebbende het bedrijfspand bij voorlopig koopcontract aan een derde voor ƒ 250.000,--. Bij akte van 5 januari 1996 vindt de notariële levering van het bedrijfspand plaats.
2.10. Bij brief van 19 september 1995, ingekomen bij de inspecteur op 20 oktober 1995, verzoekt de gemachtigde van de belanghebbende en van de BV (: de gemachtigde) de inspecteur het bedrijfspand vanaf de aankoop in 1989 door de belanghebbende tot diens privé-vermogen te rekenen en de destijds gemaakte fout (activering door de BV) te herstellen.
2.11. Op 25 oktober 1995 deelt de inspecteur de gemachtigde schriftelijk mee dat zijn verzoek niet zal worden gehonoreerd omdat het economische belang van het bedrijfspand vanaf het moment van aanschaf bij de BV heeft gelegen. Op een herhaald verzoek van de gemachtigde deelt de inspecteur bij brief van 21 december 1995 mee dat de verkoopopbrengst aan de BV dient te worden toegerekend en dat hij problemen voorziet in de uitdelingssfeer als anders wordt gehandeld. Ook een bespreking ter inspectie op 16 januari 1996 heeft de inspecteur niet van gedachten doen veranderen.
2.12. In de jaarrekening 1995 van de BV, opgesteld in juni 1996, wordt het bedrijfspand tegen de fiscale boekwaarde van ƒ 147.781,-- van de balans gehaald en overgeboekt naar het privé-vermogen van de belanghebbende.
2.13. Op 19 september 1996 komt belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 binnen ter inspectie. De aanslagregeling vindt plaats op 2 juni 1997 en met dagtekening 30 juni 1997 wordt de aanslag conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.14. Op 16 september 1996 komt de aangifte vennootschapsbelasting 1995 van de BV binnen ter inspectie. In die aangifte wordt geen melding gemaakt van een desinvesteringsbijtelling (rubriek 4b) en de vraag of er transacties hebben plaatsgevonden of overeenkomsten zijn gesloten met aandeelhouders-natuurlijke personen wordt met nee beantwoord terwijl zulks evenzeer het geval is met betrekking tot de vraag of overleg vooraf met de inspecteur heeft plaatsgevonden over de aangifte.
2.15. Op 3 februari 1999 verzoekt de inspecteur de gemachtigde om aan te geven op welke wijze de verkoop van het bedrijfspand in januari 1996, van welke verkoop de inspecteur op 10 juni 1996 een renseignement had ontvangen, in de aangifte(n) vennootschapsbelasting 1995 en/of 1996 van de BV is verwerkt. Tevens vraagt de inspecteur in voornoemde brief om toezending van de jaarstukken van de BV over die jaren, voorzien van toelichtingen op de balansen en verlies- en winstrekeningen.
2.16. Op 17 februari 1999 deelt de gemachtigde mee dat de verkooptransactie niet in de jaarrekening van de BV is verwerkt omdat het een privé-pand van de belanghebbende betreft dat ten onrechte op de balans van de BV stond vermeld. Wat betreft de jaarstukken merkt hij op dat deze zijn meegezonden met de aangiften vennootschapsbelasting van de BV.
2.17. Bij brief van 11 augustus 1999 vraagt de inspecteur nogmaals om toezending van de uitgebreide jaarstukken 1995 en 1996 van de BV omdat hij zich op grond van de aangiften vennootschapsbelasting geen goed oordeel kan vormen over de fiscale gang van zaken met betrekking tot het bedrijfspand.
2.18. Op 2 september 1999 ontvangt de inspecteur van de gemachtigde de jaarrekeningen 1995 en 1996 van D B.V..
2.19. De inspecteur deelt bij brief van 14 april 2000, geadresseerd aan de gemachtigde, mee dat hij voornemens is de onderwerpelijke navorderingsaanslag op te leggen omdat de BV haar aandeelhouder, de belanghebbende, heeft bevoordeeld en beide partijen zich van deze bevoordeling bewust moeten zijn geweest. Tevens kondigt hij aan dat een verhoging van per saldo 50% zal worden opgelegd omdat noch uit de aangifte van belanghebbende noch uit de aangifte van de BV bleek van de bevoordeling, zodat het aan belanghebbendes (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
2.20. Met dagtekening 13 juni 2000 is vervolgens de navorderings-aanslag met verhoging aan de belanghebbende opgelegd. Bij de navordering is het belastbare inkomen verhoogd met de waarde van het bedrijfspand, te weten ƒ 250.000,--, en met een bedrag van ƒ 683,-- vanwege een hogere aftrekdrempel voor de aftrekbare giften.
2.21. Bij de uitspraak op bezwaar is de boekwinst van het bedrijfspand en daarmede de uitdeling nader vastgesteld op ƒ 102.219,-- en is het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 81.070,--. De verhoging is vastgesteld op een bedrag van ƒ 28.982,--, waarvan ƒ 14.491,-- (50%-) is kwijtgescholden. Aan heffingsrente is een bedrag van ƒ 2.871,-- in rekening gebracht.