ECLI:NL:GHLEE:2004:AO4029

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1755/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Huiskes
  • F.J.W. Drion
  • S.A.W.J. Strik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en toerekening van ontvangsten aan de winst van een onderneming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 10 februari 2004, staat de vraag centraal of de inspecteur terecht de ontvangsten van C tot de winst van belanghebbende heeft gerekend. Belanghebbende, die in 1999 een belastbaar inkomen had van f 47.092,-, had bezwaar aangetekend tegen de aanslag inkomstenbelasting die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur handhaafde de aanslag, wat leidde tot een beroepsprocedure. Tijdens de zitting op 18 november 2003 werd duidelijk dat belanghebbende, die haar onderneming A dreef, geen aangifte inkomstenbelasting had ingediend voor de jaren 1997 en 1998, wat leidde tot een ambtshalve aanslag voor 1998. De inspecteur concludeerde dat de ontvangsten van C, die door belanghebbende werden ontvangen, deel uitmaakten van de winst van haar onderneming.

Het hof heeft vastgesteld dat de inspecteur op basis van de beschikbare gegevens en de verklaringen van belanghebbende en haar vader, die de onderneming eerder dreef, terecht de ontvangsten van C tot de winst heeft gerekend. Belanghebbende had de last om aan te tonen dat de situatie in 1999 was gewijzigd ten opzichte van 1998, maar is hierin niet geslaagd. Het hof oordeelde dat de inkomsten van C, die aan haar vader waren uitbetaald, uiteindelijk ook aan belanghebbende ten goede konden zijn gekomen. De verzoeken om getuigen te horen werden afgewezen, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de feiten in 1999.

Uiteindelijk verklaarde het hof het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanslag in stand bleef. De uitspraak werd op 18 februari 2004 aan beide partijen verzonden, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 1755/02 10 februari 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van Mw. X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) van f 47.092,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 augustus 2002 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 18 september 2002 is ingekomen.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 18 november 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende, haar vader, haar gemachtigde alsmede de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de inspecteur.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende, geboren op .. mei 19.., woonde het gehele jaar 1999 bij haar ouders op het adres a-straat 32 te Z.
2.2 Belanghebbende dreef in 1999 de onderneming A. Daarnaast volgde zij een opleiding aan de HEAO.
2.3 Tot en met het jaar 1996 is de onderneming A uitgeoefend door de vader van belanghebbende, de heer B.
2.4 Over het jaar 1997 is tussen de heer B en de Belastingdienst een discussie ontstaan over toerekening van de inkomsten die voortvloeiden uit de onderneming. Het standpunt van de heer B was en is dat de gehele onderneming per 1 juli 1997 door belanghebbende is overgenomen, omdat hij (mede) door ziekte niet meer in staat was om de onderneming uit te oefenen.
2.5 Belanghebbende had over het jaar 1997 echter geen aangifte inkomstenbelasting ingediend. Ook over het jaar 1998 heeft belanghebbende geen aangifte ingediend.
2.6 In verband met deze discussie is belanghebbende op 6 januari 2000 ter inspectie te Heerenveen gehoord. Op de vraag wie haar opdrachtgevers waren, antwoordde zij: "de C (C), omzet f 2.550,- exclusief omzetbelasting per maand plus drukkerijen en ontwerpbureau's".
2.7 De Belastingdienst heeft belanghebbende dan ook vanaf 1 januari 1998 aangemerkt als degene die de onderneming uitoefent. Omdat belanghebbende, na meerdere verzoeken, geen aangifte inkomstenbelasting 1998 had ingediend, is met de dagtekening 11 april 2000 een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting 1998 opgelegd. Op 23 mei 2000 is belanghebbende tegen deze aanslag in bezwaar gegaan en heeft als motivering de aangifte inkomstenbelasting 1998 ingediend. De bijgevoegde jaarstukken 1998 zijn door administratiekantoor D verzorgd. In deze jaarstukken zijn zowel de omzet C als de daarmee gemoeide kosten verwerkt. Na correspondentie tussen de Belastingdienst en belanghebbende is de aanslag inkomstenbelasting 1998 conform het bezwaar verminderd.
2.8 Bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting 1999 heeft de behandeld ambtenaar geconstateerd dat de inkomsten van de C (C) niet zijn verwerkt in de aangifte inkomstenbelasting 1999 (bijlage 3 bij het verweerschrift). Dit terwijl ze wel verwerkt waren in de stukken over het jaar 1999 van administratiekantoor D (bijlage 16 bij het verweerschrift).
2.9 In haar schrijven van 3 september 2001 ontkent belanghebbende bekend te zijn met de genoemde inkomsten van C (bijlage 4 bij het verweerschrift). De inspecteur heeft dit echter niet aannemelijk geacht en het gehele bedrag aan ontvangsten van C (ten bedrage van f 31.502,-) tot de winst van belanghebbende gerekend (bijlage 5 bij het verweerschrift).
2.10 De inspecteur stelde het belastbare inkomen vast als volgt:
aangegeven belastbaar inkomen f 15.590,-
meer winst (ontvangsten C) f 31.502,-
vastgesteld belastbaar inkomen f 47.092,-.
2.11 Naar aanleiding van het bezwaar heeft de Belastingdienst op 23 januari 2002 een controle ingesteld bij belanghebbende.
In het rapport naar aanleiding van de controle, d.d. 29 mei 2002 (bijlage 12 bij het verweerschrift), is geconcludeerd dat belanghebbende het koeriersbedrijf van haar vader heeft overgenomen inclusief de distributie van de kranten.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de ontvangsten van C tot de winst van belanghebbende heeft gerekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3 Belanghebbende concludeert tot verlaging van de aanslag.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Het hof is van oordeel, gelet op het onder 2.4, 2.6, 2.7 en 2.8 (laatste zin) vermelde, in onderling verband en samenhang beschouwd, dat aangenomen moet worden dat met ingang van 1 januari 1998 de ontvangsten van C deel uitmaakten van de winst van de door belanghebbende gedreven onderneming.
4.2 Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat deze in 1998 bestaande situatie in 1999 is gewijzigd. Belanghebbende is hierin niet geslaagd.
4.3 Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd dat de inkomsten van C zijn uitbetaald aan haar vader, maar deze stelling (wat hier overigens van zij) is tegenover het onder 4.1 vermelde niet van doorslaggevend belang. De gestelde betaling door C aan belanghebbendes vader kan immers uiteindelijk zeer wel aan belanghebbende ten goede kan zijn gekomen.
4.4 Belanghebbende heeft ter zitting nog medegedeeld dat zij haar nieuwe accountant E, die zij in 2000 heeft aangezocht, als getuige wil laten horen. Het Hof gaat hieraan voorbij, nu naar moet worden aangenomen een in 2000 aangezochte accountant geen getuigenis kan afleggen omtrent feiten die in 1999 hebben gespeeld. Het horen van die getuige kan derhalve redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.5 Gelet op het voorgaande dient te worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 10 februari 2004 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer, en mr. drs. S.A.W.J. Strik, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 18 februari 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.