ECLI:NL:GHLEE:2004:AO4025

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1681/02 Vennootschapsbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • mr. drs. Strik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van X BV tegen de uitspraak van de belastinginspecteur inzake vennootschapsbelasting en afwaardering van debiteuren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 13 februari 2004 uitspraak gedaan in het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV tegen de uitspraak van de belastinginspecteur. Het geschil betreft de vraag of de inspecteur terecht de afwaardering van een debiteur heeft geweigerd en de inventaris op een hoger bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende, X BV, was in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000,-. Na bezwaar van belanghebbende verklaarde de inspecteur haar niet-ontvankelijk in haar bezwaar, waarop X BV in beroep ging.

De feiten tonen aan dat X BV een bouwontwikkelingsmaatschappij was en een vordering had op de failliete C GmbH, waarvan de vader van de aandeelhouders eigenaar was. De inspecteur stelde dat de vordering niet als zakelijk kon worden beschouwd, omdat deze was verstrekt onder omstandigheden die niet gebruikelijk waren voor zakelijke kredieten. Het hof oordeelde dat de inspecteur de afwaardering van de vordering tot een bedrag van ƒ 50.000,- ten onrechte had geweigerd, aangezien de oninbaarheid van de vordering in 1999 vaststond door het faillissement van C GmbH.

Daarnaast oordeelde het hof dat de inspecteur de waarde van de inventaris niet correct had vastgesteld. De inspecteur had de verkoopopbrengst van de inventaris na de staking van de onderneming ten onrechte in de berekening betrokken. Het hof concludeerde dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar bedrag van ƒ 85.956,-. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van X BV, die op € 966,- werden vastgesteld. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd, en belanghebbende werd ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1681/02 13 februari 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, door de inspecteur aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 juli 2002 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 12 augustus 2002 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 6 september 2002.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift, welk verweerschrift hij nader aanvulde bij schrijven (met bijlagen) van 30 januari 2003 had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 1 oktober 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de inspecteur.
Door de gemachtigde van belanghebbende was onder mededeling van zijn afwezigheid ter zitting een op 15 september 2003 gedagtekende pleitnota ontvangen, van welke pleitnota een afschrift werd gezonden
aan de inspecteur onder mededeling, dat hij zich daaromtrent ter zitting kon uitlaten.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Aandeelhouders van belanghebbende zijn A en B.
Belanghebbende dreef tot de staking van die activiteiten medio 2000 een bouwontwikkelingsmaatschappij, in het kader waarvan zij voornamelijk stukadoorswerk verrichtte.
Op 31 december 1999 had belanghebbende in verband met door haar verstrekte kredieten een vordering van ƒ 227.839,- op de rechtspersoon naar Duits recht C GmbH te L ( Bondsrepubliek Duitsland) van welke rechtspersoon de vader van de aandeelhouders van belanghebbende D eigenaar was.
Nog in 1999 is C GmbH failliet gegaan.
Na het staken van de activiteiten door belanghebbende werd haar inventaris verkocht voor ƒ 27.500,- terwijl op haar balans per 31 december 1999 inventaris werd vermeld tegen een boekwaarde van
ƒ 9.000,-.
Door belanghebbende werd voor het jaar 1999 geen aangifte voor de vennootschapsbelasting ingediend in verband waarmee, de inspecteur, gedagtekend 29 september 2001 een ambtshalve aanslag over dat jaar vaststelde naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000,-.
In het kader van de bezwaarprocedure werd door belanghebbende alsnog het aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting ingevuld tot een negatief bedrag van ƒ 25.883,-.
Bij de berekening van voormeld bedrag werd onder meer de genoemde vordering op C GmbH ad. ƒ 227.839,- als oninbare debiteur op het resultaat in mindering gebracht.
Bij belanghebbende werd een controleonderzoek ingesteld, waaromtrent gedagtekend 10 juni 2002 rapport werd uitgebracht.
Bij dit controleonderzoek werd voorgesteld de balanswaarde van de inventaris met een bedrag van ƒ 18.500,- te verhogen, de afboeking van de debiteur ad. ƒ 227.839,- niet te aanvaarden en de winst te verminderen met ƒ 66.000,- in verband met een hoger bedrag aan omzetbelasting, in verband waarmee de inspecteur het belastbare bedrag berekende op ƒ 154.456,- en gelet op het ambtshalve vastgestelde bedrag van ƒ 100.000,- een navorderingsaanslag in het vooruitzicht heeft gesteld over het verschil ad ƒ 54.456,-.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de afwaardering van de debiteur heeft kunnen weigeren en de inventaris op het voormelde hoger bedrag heeft kunnen vaststellen, welke vragen door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend worden beantwoord.
Niet meer in geschil is, dat belanghebbende ontvankelijk is geweest in haar bezwaar.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover ten dezen van belang, kort samengevat - gesteld in haar beroepschrift en haar pleitnota:
De vordering op C GmbH is terecht als oninbaar op de winst van 1999 afgeboekt nu de debiteur in 1999 failliet is verklaard.
De stelling van de inspecteur met betrekking tot de inventaris is onjuist.
In 2000 is nog voor ƒ 9.300,- werkinventaris gekocht.
Zij concludeert tot vernietiging van de aanslag.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover ten dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in zijn verweerschrift en mondeling ter zitting:
C betreft de onderneming waarvan de vader van de aandeelhouders van belanghebbende eigenaar is.
Ten aanzien van de overige debiteuren bestond er een beleid om de vorderingen niet zo hoog op te laten lopen als bij C GmbH is gebeurd.
Mede gezien de persoonlijke betrekkingen dient de vordering niet als een zakelijke vordering maar als een persoonlijk krediet van de aandeelhouders te worden beschouwd.
Gezien de gebruikelijke debiteurenstanden kan de vordering tot een bedrag van ƒ 50.000,- als zakelijk worden beschouwd, doch deze vordering kan pas worden afgeschreven als de definitieve oninbaarheid is gebleken.
Belanghebbende is er niet in geslaagd de oninbaarheid aan te tonen.
De waarde van de bedrijfsmiddelen per 31 december 1999 is
ƒ 18.500,- hoger dan in de balans is verantwoord, gelet op de verkoopopbrengst van de bedrijfsmiddelen voor in totaal
ƒ 27.500,-.
Bij het controleonderzoek bij belanghebbende werd D door belanghebbende als contactpersoon aangewezen.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Door de inspecteur werd gesteld - welke stelling het hof geloofwaardig acht - dat ter zake van het controleonderzoek bij belanghebbende door belanghebbende als contactpersoon werd aangewezen D, de vader van de aandeelhouders van belanghebbende.
Vaststaat, dat D eigenaar is van C GmbH en dat belanghebbende per 31 december 1999 op C GmbH een vordering had ten belope van ƒ 227.839,-. Voorts neemt het hof aan op grond van een "Strafbefehl" jegens D van 6 december 2000 - welk stuk in afschrift tot de gedingstukken behoort - dat sedert augustus 1999 C GmbH in staat van van algemene bekendheid zijnde betalingsonmacht verkeerde.
De hiervoor omschreven omstandigheden - mede gelet op de kennelijke invloed van D via zijn kinderen op het beleid bij belanghebbende - acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende - met uitzondering van het hierna te bespreken bedrag van ƒ 50.000,- - kredieten is blijven verstrekken aan C GmbH onder omstandigheden waaronder zij aan een willekeurige derde zodanige kredieten niet meer zou hebben verstrekt.
Deze kredieten dienen dan ook als onzakelijk te worden beschouwd met als gevolg, dat een verlies daarop niet als een zakelijk verlies van belanghebbende kan worden beschouwd, doch als een door de aandeelhouders ten behoeve van hun vader gelopen risico.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Wel heeft de inspecteur het hiervoor bedoelde krediet tot een bedrag van ƒ 50.000,- als een als zakelijk aanvaardbaar krediet willen beschouwen - bij welk standpunt aan het hof niet is gebleken van een juridisch onjuist uitgangspunt - doch heeft hij afwaardering van dat bedrag ten laste van het resultaat van belanghebbende geweigerd, aangezien naar zijn oordeel in 1999 nog niet van een definitieve oninbaarheid van de vordering is gebleken.
Gelet op de van algemene bekendheid zijnde betalingsonmacht van C GmbH in 1999 - zoals hiervoor werd overwogen - en het vaststaande feit van het faillissement nog in 1999 van die GmbH is het hof van oordeel, dat belanghebbende - die de afwaardering in 1999 van de gehele vordering bepleit, dus impliciet mede van dit deel ten belope van ƒ 50.000,- daarvan - op grond van het voorzichtigheidsbeginsel terecht de vordering in 1999 heeft mogen afwaarderen.
Het beroep is in zoverre derhalve gegrond, zodat het door de inspecteur berekende belastbaar bedrag met ƒ 50.000,- dient te worden verlaagd.
Belanghebbende heeft voorts de correctie van de inspecteur met betrekking tot de inventaris bestreden.
De inspecteur heeft de correctie doen steunen op de omstandigheid, dat na de staking van de onderneming van belanghebbende medio 2000 de inventaris bij verkoop ƒ 27.500,- heeft opgebracht, terwijl de balanswaarde per 31 december 1999 ƒ 9.000,- bedroeg, zodat tot een bedrag van ƒ 18.500,- een hogere waarde dan de balanswaarde aanwezig was.
Nu belanghebbende onweersproken heeft gesteld, dat ook nog in 2000 inventaris is aangeschaft en de inspecteur niet heeft gesteld en zulks ook overigens niet aannemelijk is geworden, dat aanschaffingen van inventaris per 31 december 1999 ten onrechte buiten activering zouden zijn gebleven, kan de onderwerpelijke correctie niet in stand blijven.
Door de latere verkoopopbrengst van de inventaris in de plaats te stellen van de balanswaarde van de inventaris handelt de inspecteur in strijd met goed koopmansgebruik in die zin, dat hij - anders dan belanghebbende verdedigt - de eerst na 31 december 1999 gerealiseerde winst op de inventaris - voor zover al niet aangeschaft in 2000 - tot het resultaat van belanghebbende over 1999 rekent.
Het beroep is in zoverre derhalve gegrond, zodat het door de inspecteur berekende belastbaar bedrag met ƒ 18.500,- dient te worden verlaagd.
Opmerking verdient nog het volgende.
Vaststaat, dat de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 niet werd gedaan, in verband waarmee op grond van artikel 27 e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Gelet op de aard van de hiervoor besproken correcties voor zover deze door het hof voor onjuist zijn gehouden, mede gelet op de daartoe door het hof gegeven motivering heeft het hof de stellige overtuiging, dat tot die bedragen de bestreden uitspraak onjuist is en dat in zoverre aan het hof die onjuistheid is gebleken een en ander in de zin van die wetsbepaling.
Hetgeen hiervoor werd overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep ten dele gegrond is het belastbaar nader moet worden bepaald op
ƒ 154.546,- te verminderen met de hiervoor vermelde bedragen van
ƒ 50.000,- en ƒ 18.500,-, ofwel op ƒ 85.956,-.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
In dit verband verdient opmerking, dat de gemachtigde van belanghebbende weliswaar niet ter zitting is verschenen, doch wel een pleitnota heeft ingezonden, welke pleitnota het hof voor de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op één lijn wil stellen met een conclusie van repliek, zodat het daaraan 0.5 punt als proceshandeling toekent. Een en ander leidt tot een bedrag bij wijze van vergoeding voor de proceskosten van 1.5 punt voor de proceshandelingen, factor 2 voor het gewicht van zaak, hetgeen leidt tot een bedrag van € 966,-.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 85.956,- (€ 39.005,-);
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad. € 218,- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad. € 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 13 februari 2004 door prof. mr. Aardema, vice-president, mr. Drion, raadsheer en mr. drs. Strik, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 18 februari 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.