6. De overwegingen omtrent het geschil.
Door de inspecteur werd gesteld - welke stelling het hof geloofwaardig acht - dat ter zake van het controleonderzoek bij belanghebbende door belanghebbende als contactpersoon werd aangewezen D, de vader van de aandeelhouders van belanghebbende.
Vaststaat, dat D eigenaar is van C GmbH en dat belanghebbende per 31 december 1999 op C GmbH een vordering had ten belope van ƒ 227.839,-. Voorts neemt het hof aan op grond van een "Strafbefehl" jegens D van 6 december 2000 - welk stuk in afschrift tot de gedingstukken behoort - dat sedert augustus 1999 C GmbH in staat van van algemene bekendheid zijnde betalingsonmacht verkeerde.
De hiervoor omschreven omstandigheden - mede gelet op de kennelijke invloed van D via zijn kinderen op het beleid bij belanghebbende - acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende - met uitzondering van het hierna te bespreken bedrag van ƒ 50.000,- - kredieten is blijven verstrekken aan C GmbH onder omstandigheden waaronder zij aan een willekeurige derde zodanige kredieten niet meer zou hebben verstrekt.
Deze kredieten dienen dan ook als onzakelijk te worden beschouwd met als gevolg, dat een verlies daarop niet als een zakelijk verlies van belanghebbende kan worden beschouwd, doch als een door de aandeelhouders ten behoeve van hun vader gelopen risico.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Wel heeft de inspecteur het hiervoor bedoelde krediet tot een bedrag van ƒ 50.000,- als een als zakelijk aanvaardbaar krediet willen beschouwen - bij welk standpunt aan het hof niet is gebleken van een juridisch onjuist uitgangspunt - doch heeft hij afwaardering van dat bedrag ten laste van het resultaat van belanghebbende geweigerd, aangezien naar zijn oordeel in 1999 nog niet van een definitieve oninbaarheid van de vordering is gebleken.
Gelet op de van algemene bekendheid zijnde betalingsonmacht van C GmbH in 1999 - zoals hiervoor werd overwogen - en het vaststaande feit van het faillissement nog in 1999 van die GmbH is het hof van oordeel, dat belanghebbende - die de afwaardering in 1999 van de gehele vordering bepleit, dus impliciet mede van dit deel ten belope van ƒ 50.000,- daarvan - op grond van het voorzichtigheidsbeginsel terecht de vordering in 1999 heeft mogen afwaarderen.
Het beroep is in zoverre derhalve gegrond, zodat het door de inspecteur berekende belastbaar bedrag met ƒ 50.000,- dient te worden verlaagd.
Belanghebbende heeft voorts de correctie van de inspecteur met betrekking tot de inventaris bestreden.
De inspecteur heeft de correctie doen steunen op de omstandigheid, dat na de staking van de onderneming van belanghebbende medio 2000 de inventaris bij verkoop ƒ 27.500,- heeft opgebracht, terwijl de balanswaarde per 31 december 1999 ƒ 9.000,- bedroeg, zodat tot een bedrag van ƒ 18.500,- een hogere waarde dan de balanswaarde aanwezig was.
Nu belanghebbende onweersproken heeft gesteld, dat ook nog in 2000 inventaris is aangeschaft en de inspecteur niet heeft gesteld en zulks ook overigens niet aannemelijk is geworden, dat aanschaffingen van inventaris per 31 december 1999 ten onrechte buiten activering zouden zijn gebleven, kan de onderwerpelijke correctie niet in stand blijven.
Door de latere verkoopopbrengst van de inventaris in de plaats te stellen van de balanswaarde van de inventaris handelt de inspecteur in strijd met goed koopmansgebruik in die zin, dat hij - anders dan belanghebbende verdedigt - de eerst na 31 december 1999 gerealiseerde winst op de inventaris - voor zover al niet aangeschaft in 2000 - tot het resultaat van belanghebbende over 1999 rekent.
Het beroep is in zoverre derhalve gegrond, zodat het door de inspecteur berekende belastbaar bedrag met ƒ 18.500,- dient te worden verlaagd.
Opmerking verdient nog het volgende.
Vaststaat, dat de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 niet werd gedaan, in verband waarmee op grond van artikel 27 e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Gelet op de aard van de hiervoor besproken correcties voor zover deze door het hof voor onjuist zijn gehouden, mede gelet op de daartoe door het hof gegeven motivering heeft het hof de stellige overtuiging, dat tot die bedragen de bestreden uitspraak onjuist is en dat in zoverre aan het hof die onjuistheid is gebleken een en ander in de zin van die wetsbepaling.
Hetgeen hiervoor werd overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep ten dele gegrond is het belastbaar nader moet worden bepaald op
ƒ 154.546,- te verminderen met de hiervoor vermelde bedragen van
ƒ 50.000,- en ƒ 18.500,-, ofwel op ƒ 85.956,-.