Arrest d.d. 11 februari 2004
Rolnummer 0300347
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr J. van Groningen, advocaat te Middelharnis,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr P.R. van den Elst,
voor wie gepleit heeft mr J. van der Molen, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 1 juni 2001, 13 september 2002 en 7 mei 2003 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 17 juni 2003 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van dat vonnis d.d. 7 mei 2003 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 23 juli 2003.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep - tevens bevattende de grieven tegen het beroepen vonnis - luidt:
''om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Groningen van 7 mei 2003, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser onder rolnummer 50447/ HA ZA 01-115 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [appellanten] de overeenkomst rechtsgeldig hebben ontbonden en dat zij niet gehouden zijn mee te werken aan de overdracht van de in de dagvaarding van 22 januari 2001 genoemde zaak, en ook niet gehouden zijn tot het bijbetalen van een toegift van € 11.344,51, vermeerderd met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2001 tot aan de dag van juridische levering en integrale betaling van de hiervoor genoemde toegift;
2. bij gegrondverklaring van het hoger beroep [geïntimeerde] te veroordelen tot het terugbetalen van de uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Groningen reeds betaalde, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente;
met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.''
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
''dat het Hof, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden zal bevestigen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Groningen zoals op 7 mei 2003 tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellanten in de kosten van het hoger beroep.''
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben acht grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten:
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten, als vermeld onder het hoofd 'Vaststaande feiten' in genoemd vonnis van 13 september 2002 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende:
(i) Bij een onderhandse akte d.d. 9 september 1997 met het kenmerk BS970613.EXT zijn partijen ruiling van bouwland overeengekomen. De levering van het in die akte genoemde bouwland heeft op 15 mei 1998 plaatsgevonden.
(ii) Voorts zijn partijen bij een onderhandse akte die eveneens van 9 september 1997 dateert en het kenmerk BS970613.OVK heeft, hierna te ook noemen het tweede ruilcontract, ruiling van het in laatstbedoelde akte genoemde bouwland overeengekomen.
(iii) Het tweede ruilcontract houdt onder meer in:
' Artikel 1
De voor de overdracht vereiste akte van levering zal worden verleden ten overstaan van notaris Mr. L.J.G. Lathouwers ter standplaats Finsterwolde, gemeente Reiderland of een plaatsvervanger, hierna te noemen: de notaris, op éénendertig december negentienhonderd tweeduizend (31-12-2000) of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen.
(...)
Artikel 15
1. Deze overeenkomst zal, mits met inachtneming van het navolgende, ontbonden (kunnen) worden in elk van de volgende gevallen:
a. indien de ondergetekende sub 1. genoemd (bedoeld worden [appellanten], hof), op uiterlijk één december tweeduizend (01-12-2000) géén onherroepelijke bouw- en milieuvergunning heeft verkregen voor het stichten en exploiteren van een varkensbedrijf met maximaal 4560 (..) varkens.
(...)
b. als op uiterlijk één december tweeduizend (01-12-2000), niet onherroepelijk vaststaat, dat de ondertekende sub 1. genoemd, zijn mestproduktierechten (waaronder ten deze eveneens worden verstaan varkensrechten) mag verplaatsen naar hier (lees: het, hof) hiervoor sub B. in ruil aangenomen lot casu quo nieuwe mestproduktierechten verkrijgt. De ondergetekende sub 1. genoemd, verplicht zich al het mogelijke te doen om mestproduktierechten te verkrijgen op basis van grond, zowel in juridische eigendom als door overeenkomst(en) met (een) akkerbouwer(s).
(...)
3. Op vervulling van een in lid 1 gemelde voorwaarde kan slechts de ondergetekende sub 1. genoemd, zich beroepen. Dit beroep moet geschieden door middel van een schriftelijke mededeling aan de notaris. Deze mededeling dient schriftelijk en gedocumenteerd uiterlijk op de eerste werkdag na de voor de desbetreffende voorwaarde in lid 1 genoemde datum in het bezit van de notaris te zijn.'
(iv) De brief van 13 november 2000, door [appellant 1] aan de genoemde notaris gericht, bij welke brief een beroep wordt gedaan op de ontbindende voorwaarde, als bedoeld in art. 15 lid 1 sub b van het tweede ruilcontract, hierna ook te noemen de ontbindende voorwaarde, houdt onder meer in:
'Binnen de vigerende wetgeving is het thans onmogelijk om mijn varkensrechten vanuit het zuiden te verplaatsen naar de onderhavige lokatie, allereerst is het genoemde aantal niet aanwezig, en voorts is verplaatsing alleen toegestaan na afroming van 60% van de aanwezige varkensrechten en moet er na verplaatsing per 15 varkensrechten een hectare landbouwgrond tot het bedrijf behoren. Tevens is het binnen de huidige wetgeving onmogelijk om op basis van landbouwgrond varkensrechten te verkrijgen.'
(v) Bij het genoemde vonnis van 7 mei 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde niet is vervuld, en heeft zij de tot nakoming van het tweede ruilcontract strekkende vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser toegewezen.
Korte aanduiding van het geschil
3. Partijen houdt verdeeld de vraag, of de ontbindende voorwaarde al dan niet aan de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser in de weg staat.
De grieven
4. De grieven zijn in essentie gericht tegen de beslissing van de rechtbank de ontbindende voorwaarde niet vervuld te achten.
5. Voorop gesteld kan worden dat door de Wet herstructurering varkenshouderij, die op 1 september 1998 in werking is getreden, een stelsel van varkens- en fokzeugenrechten is ingevoerd. De wet heeft onder meer betrekking op de verplaatsing van mestproductierechten waarvan niet uiterlijk op 9 juli 1997 is kennisgegeven aan het Bureau Heffingen. Op laatstbedoelde datum heeft de minister van LNV de Tweede Kamer meegedeeld dat hij de invoering beoogde van het hiervoor genoemde stelsel. Het doel van de invoering van dit stelsel is het in Nederland gehouden aantal varkens te verminderen en het houden van varkens slechts mogelijk te maken voor bedrijven die over deze productierechten beschikken. Daartoe zijn de mestproductierechten voor varkens losgemaakt uit het geheel van mestproductierechten en omgezet in varkens- respectievelijk fokzeugenrechten, van welke rechten de toekenning en de verhandelbaarheid in bedoelde wet worden geregeld.
6. [appellanten] hebben bij appeldagvaarding en ten pleidooie uitvoerig uiteengezet, dat de Wet herstructuring varkenshouderij eraan in de weg heeft gestaan om de aan hun bedrijf in [woonplaats] verbonden varkensrechten naar het in art. 15 lid 1 van het tweede ruilcontract bedoelde varkensbedrijf te verplaatsen dan wel varkensrechten van akkerbouwers ten behoeve daarvan te verkrijgen. In de eerste plaats verzet de Wet herstructuring varkenshouderij zich tegen die verplaatsing. Bovendien maakt de Wet herstructurering varkenshouderij het onmogelijk van akkerbouwers het aantal varkensrechten te verkrijgen als in casu benodigd, aldus [appellanten]
7. [geïntimeerde] heeft tegengeworpen dat [appellanten] evenwel niet op de door art. 15 lid 4 van het tweede ruilcontract voorgeschreven wijze een beroep op de ontbindende voorwaarde hebben gedaan, aangezien zij bij de daar bedoelde mededeling niet gedocumenteerd hebben aangegeven dat zij zich voldoende voor de verplaatsing c.q. verkrijging van de varkensrechten hebben ingespannen.
8. Naar het oordeel van het hof faalt dit betoog van [geïntimeerde]. Bedoelde eis heeft kennelijk tot doel het voor [geïntimeerde] voldoende verifieerbaar te maken, of [appellanten] al het mogelijke hebben gedaan om varkensrechten naar bedoeld varkensbedrijf te verplaatsen dan wel van akkerbouwers varkensrechten ten behoeve van dit bedrijf te verkrijgen. Gelet op de ratio van bedoelde eis, voldoet de brief van 13 november 2000, die hiervoor in r.o. 2 onder (iv), voor zover van belang, is aangehaald, aan die eis. [appellanten] zetten daarin immers - weliswaar summier, doch in het licht van hetgeen hierboven is vermeld omtrent het vigerende wettelijke stelsel toereikend - gemotiveerd uiteen, waarom bedoelde verplaatsing c.q. verkrijging ten gevolge van de Wet herstructurering varkenshouderij niet mogelijk is. Bedoelde eis zou in het licht van die wet te strikt worden opgevat, indien ervan zou worden uitgegaan dat de genoemde brief vergezeld had dienen te gaan van bescheiden omtrent mislukte pogingen van [appellanten] om varkensrechten te verplaatsen c.q. te verkrijgen.
9. De grieven tegen het beroepen vonnis treffen doel. Het vonnis kan derhalve niet in stand blijven op grond van de daarin vervatte motivering.
10. De devolutieve werking van het appel brengt mee dat het hof thans dient beoordelen hetgeen [geïntimeerde] voor het overige ter bestrijding van het verweer van [appellanten] in eerste aanleg heeft aangevoerd, voor zover hij zijn stellingen dienaangaande in hoger beroep niet heeft prijs gegeven.
11. [geïntimeerde] heeft aangevoerd, dat [appellanten] hun rechten tot het doen van een beroep op de ontbindende voorwaarde hebben verwerkt, aangezien zij bouwactiviteiten hebben gepleegd op het bouwland tot aanvaarding waarvan zij zich bij de in het tweede ruilcontract neergelegde ruilovereenkomst hebben verbonden, welke bouwactiviteiten uit het graven van een gat hebben bestaan. Voorts heeft hij opgeworpen dat [appellanten] op het bouwland gerst hebben verbouwd. [appellanten] hebben tegengeworpen dat zij gat meteen gedicht hebben, toen zij bemerkten dat zij abusievelijk op vorenbedoeld bouwland een gat hadden gegraven. Deze tegenwerping heeft [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen grond bestaan om een zovergaand rechtsgevolg aan bedoelde bouwactiviteiten te verbinden als [geïntimeerde] voorstaat. Voorts hebben [appellanten] gemotiveerd betwist dat zij gerst op het bouwland hebben verbouwd. Mede gezien in het licht van het gemotiveerde en gedocumenteerde verweer van [appellanten] acht het hof de stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] op het bouwland gerst hebben verbouwd, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan bedoelde stelling moet voorbijgaan. Al met al is onvoldoende komen vast te staan dat [appellanten] zich zodanig gedragen hebben dat zij daarmede bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen hebben opgewekt dat zij ([appellanten]) zich niet op de ontbindende voorwaarde zouden beroepen.
12. De vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser dient derhalve alsnog te worden afgewezen.
13. De door [appellanten] in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht moet eveneens worden afgewezen, aangezien daarvoor - nu [appellanten] niet reeds in prima een (reconventionele) vordering hebben ingesteld tegen [geïntimeerde] - geen plaats is in hoger beroep op grond van het bepaalde in art. 353 lid 1 in fine Rv.
De slotsom
14. Het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. Als sequeel van de vernietiging heeft te gelden dat de vordering van [appellanten] tot terugbetaling van al hetgeen zij ter uitvoering van het vernietigde vonnis hebben verricht, voor toewijzing in aanmerking komt. [geïntimeerde] moet als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in beide instanties worden veroordeeld. Bedoelde kosten zullen voor wat deze kosten in eerste aanleg betreft worden berekend naar tarief II van het liquidatietarief voor de rechtbanken (4 pt. à € 390,--) en voor wat deze kosten in hoger beroep betreft naar tarief II van het liquidatietarief voor de hoven (2 pt. à € 771,--).
Beslissing
Het gerechtshof
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellanten] uit hoofde van het vonnis waarvan beroep mochten hebben voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop [appellanten] aan bedoeld vonnis hebben voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten]:
in eerste aanleg op € 215,55 aan verschotten en € 1.560,-- aan salaris voor de procureur;
in hoger beroep op € 283,75 aan verschotten en € 1.542,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer in hoger beroep gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Willems en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 11 februari 2004.