Omtrent het eigenlijke geschil
4.2. Ingevolge artikel 220f, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.3. Artikel 1, onder f, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Leeuwarden (: de Verordening) verstaat onder woning: een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient. Onderdeel g van artikel 1 van de Verordening verstaat onder niet-woning: een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient.
4.4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (voor de tweede maal gewijzigd op 10 september 2001) bedraagt het tarief voor de gebruikersbelasting voor woningen ƒ 10,94 en voor niet-woningen ƒ 12,81.
4.5. Volgens de wetsgeschiedenis wordt met betrekking tot het onderscheid tussen onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen versus onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, aangesloten bij het onderscheid tussen woningen en niet-woningen zoals dat thans reeds in het kader van de Gemeentewet en de Wet WOZ wordt gehanteerd. Voor de uitleg van de term 'in hoofdzaak' kan onder meer worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, BNB 1992/47, waarbij werd beslist dat 'in hoofdzaak' moet worden geduid als: voor ten minste 70 percent. Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, vallen onder het begrip woning. Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning. (MvT, 1996/97, Kamerstukken II, 25 037, nr. 3, blz. 19 e.v.).
4.6. Naar het oordeel van het gerechtshof kunnen de onder punt 2.1 vermelde vaststaande feiten, gelet op hetgeen hiervoor onder de punten 4.2, 4.3 en 4.5 is overwogen, tot geen andere conclusie leiden dan dat de onderhavige onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. Dat alle bewoners van het verzorgingstehuis in enigerlei mate de benodigde verzorging krijgen en de appartementen - naar de directeur heeft gesteld - worden aangeduid als zorgplaatsen, doet aan dit oordeel niet af. Ook de omstandigheid dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak is bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde en de onroerende zaak derhalve bij die waardebepaling ingevolge artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ is aangemerkt als een onroerende zaak die niet tot woning dient, maakt voormeld oordeel niet anders. Thans is immers slechts de aanslag onroerende-zaakbelastingen onderwerp van geschil.
1.7. Uit het onder punt 4.6 overwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de belanghebbende ligt. Partijen hebben zich voor dit geval eenparig op het standpunt gesteld dat de onderhavige aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 27.940,-- (€ 12.678,--). Het gerechtshof zal hen in dit standpunt volgen, nu niet gebleken is dat de berekening van deze aanslag onjuist is.
4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep doel treft.