Ter zake van de inhoud van het beroep:
4.3 Naar het oordeel van het hof rust op belanghebbende de last te bewijzen, dat ingevolge artikel 72 van de Wet juncto artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten laste van de winst in het jaar 1999 een voorziening mag worden gevormd. Daartoe dient hij aannemelijk te maken, dat per 31 december 1999 voldaan wordt aan een drietal voorwaarden, welk drietal de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arrest van 26 augustus 1998, nummer 33 417, BNB 1998/409. De Hoge Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat een passiefpost ter zake van toekomstige uitgaven op de balans kan worden gevormd indien:
1. de uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan;
2. de uitgaven ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en
3. van de uitgaven een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen.
4.4 Uit de omstandigheden dat per 1 september 1999 de huurovereenkomst van het pand is verlengd en in december 1999 een bedrag van ƒ 18.723, - voor een kastenwand in het pand is geïnvesteerd leidt het hof het vermoeden af dat per 31 december 1999 niet het besluit was genomen om de onderneming te verhuizen. Het is aan belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende desgevraagd daarin niet geslaagd. Zo stelt hij weliswaar dat in het jaar 1999 (en daarna) getracht is het pand onder te verhuren en tevens dat de verhuizing eigenlijk zou plaats vinden in het jaar 2000, maar een onderbouwing van deze stellingen door bijvoorbeeld overlegging van stukken, waaruit het voorgaande blijkt, blijft uit. Zijn stelling dat uit de daling van de omzet, die vooraf is gegaan aan de feitelijke verhuizing, van een besluit tot verhuizing per 31 december 1999 zou blijken, sterkt het hof juist in zijn vermoeden dat per die datum nog geen besluit was genomen. Immers, in het jaar 1999 vertoonde de omzet nog een stijgende lijn. Pas in het jaar 2000 liep de omzet terug. Ook anderszins slaagt belanghebbende er niet in aannemelijk te maken dat per 31 december 1999 het besluit was genomen om te verhuizen. Omdat niet voldaan is aan de eerste voorwaarde voor de vorming van een voorziening moet de vorming daarvan per 31 december 1999 worden afgewezen. Het antwoord op de vragen of voldaan is aan de andere voorwaarden voor de vorming van een voorziening kan verder in het midden blijven.
4.5 Ingevolge artikel 72 van de Wet juncto artikel 8b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor zover van belang, komen bij het bepalen van de winst kosten van de werkruimte in de niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning niet in aftrek komen, indien, ingeval de ondernemer tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijk bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid niet hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende soortgelijke werkruimte buiten zijn woning ter beschikking heeft en dat hij voormeld gezamenlijk bedrag niet hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft. Gelet hierop kan het hof niet anders oordelen dan dat de in geschil zijnde kosten van het kantoor aan huis niet in aftrek kunnen komen. Het jarenlang door de inspecteur volgen van de ingediende aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, hetwelk ook van belang is voor de onderhavige premieheffing, doet hieraan niet af nu gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat de inspecteur ter zake van dit punt in het verleden een uitlating heeft gedaan dan wel gedragslijn heeft vertoond, die als een toezegging is op te vatten. Evenmin is gesteld en aannemelijk gemaakt dat de kosten van de werkruimte aan huis in het verleden uitdrukkelijk en gemotiveerd door belanghebbende aan de orde zijn gesteld. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
4.6 Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het beroep van belanghebbende ongegrond wordt verklaard. Dit geldt ook voor zijn beroep tegen de heffingsrente, dat zoals namens belanghebbende ter zitting is aangevoerd geen zelfstandig geschilpunt vormt.