ECLI:NL:GHLEE:2003:AN9540

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rekestnummer 0300235
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Boon
  • W. Wachter
  • J. Willems
  • M. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de Raad voor de Kinderbescherming in verzoek tot verlenging van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 3 december 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van de Raad voor de Kinderbescherming in een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van vier minderjarige kinderen. De Raad had eerder een verzoek ingediend bij de kinderrechter in Leeuwarden, dat op 28 mei 2003 was afgewezen. De Raad stelde dat er gronden waren voor verlenging van de ondertoezichtstelling, omdat de kinderen opgroeiden met een negatief vaderbeeld en de moeder niet voldoende ruimte bood voor omgang met de vader. De moeder betwistte de ontvankelijkheid van de Raad, omdat deze niet bevoegd zou zijn om in het arrondissement Leeuwarden op te treden.

Het hof oordeelde dat de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd in een ander arrondissement, niet-ontvankelijk was in zijn verzoek. De wetgeving vereist dat de Raad in het juiste arrondissement moet optreden, en aangezien de Raad niet bevoegd was, kon het verzoek niet in behandeling worden genomen. Het hof heeft ook inhoudelijk beoordeeld of er gronden waren voor verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof concludeerde dat de enkele omstandigheid dat de kinderen geen omgang hadden met hun vader onvoldoende was om de ondertoezichtstelling te verlengen. De Raad had niet aangetoond dat er sprake was van een ernstige bedreiging van de kinderen in hun ontwikkeling.

De beschikking van de kinderrechter werd vernietigd, en het hof verklaarde de Raad voor de Kinderbescherming niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

Beschikking d.d. 3 december 2003
Rekestnummer 0300235
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellant,
hierna te noemen: de raad,
Belanghebbenden:
1. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. [de moeder],
verblijvende op een geheim adres,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr M.R. van der Pol,
3. Stichting Bureau Jeugdzorg [regio],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de gezinsvoogdij-instelling.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 28 mei 2003 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Leeuwarden afgewezen het verzoek van de raad tot verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [kind 1], geboren [in] 1993, [kind 2], geboren [in] 1995, [kind 3], geboren [in] 1998, en [kind 4], geboren [in] 2000.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 15 juli 2003, heeft de raad verzocht de beschikking van 28 mei 2003 te vernietigen en, opnieuw beslissende, het verzoek van de raad tot verlenging van de ondertoezichtstelling alsnog toe te wijzen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 19 augustus 2003, heeft de gezinsvoogdij-instelling het verzoek bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2003, heeft de moeder verzocht de raad niet ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep althans het beroep ongegrond te verklaren onder bekrachtiging van de beschikking van 28 mei 2003, kosten rechtens.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 27 augustus 2003 van mr Van der Pol met bijlagen.
Ter zitting van 18 september 2003 is de zaak behandeld.
De beoordeling
Inleiding
1. De vader en de moeder zijn [in] 1990 in het huwelijk getreden.
Uit dit huwelijk zijn vier thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten [kind 1], geboren [in] 1993, [kind 2], geboren [in] 1995, [kind 3], geboren [in] 1998, en [kind 4], geboren [in] 2000.
2. [in] 1999 zijn de vader en de moeder uit elkaar gegaan.
[in] 2001 is het huwelijk tussen de vader en de moeder ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van [datum] in de registers van de burgerlijke stand.
De vader en de moeder hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de vier minderjarigen, die bij de moeder verblijven.
3. In zijn rapport van 7 december 2000 concludeert de raad voor de kinderbescherming de vier minderjarige kinderen onder toezicht te stellen vanwege de bedreiging van die kinderen in hun sociaal- emotionele ontwikkeling doordat zij geen contact hebben met hun vader.
4. Sedert 29 mei 2001 staan voornoemde minderjarigen onder toezicht van de gezinsvoogdij-instelling. De termijn van de ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 29 mei 2003.
5. Bij de beroepen beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank te Leeuwarden afgewezen het inleidend verzoek van de raad voor de kinderbescherming van 20 mei 2003 tot verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar vanaf 29 mei 2003 tot 29 mei 2004.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de raad, vestiging [vestigingsplaats], in haar oorspronkelijk verzoek
6. De moeder stelt zich op het standpunt dat de raad, vestiging [vestigingsplaats], niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn oorspronkelijk verzoek, omdat -aldus de moeder - de raad, vestiging [vestigingsplaats], de zaak had moeten overdragen aan de raad, vestiging [andere vestiging].
7. Artikel 1:238 lid 1 BW bepaalt dat er één raad voor de kinderbescherming is.
8. Ingevolge artikel 1:239 lid 2 BW treden - ten behoeve van de minderjarigen die binnen een arrondissement hetzij hun woonplaats of laatste woonplaats, hetzij hun werkelijk verblijf hebben - voor de raad voor de kinderbescherming de in dat arrondissement aanwezige werkeenheden van de raad op.
9. Uit het vorenstaande volgt dat de raad, vestiging [vestigingsplaats], niet bevoegd is om op te treden in het arrondissement Leeuwarden.
10. Derhalve kan de raad, vestiging [vestigingsplaats], niet worden ontvangen in zijn oorspronkelijk, tot de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden gericht verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van voormelde vier kinderen.
11. Indien het vorenstaande anders mocht zijn en aangenomen moet worden dat de raad, vestiging [vestigingsplaats], wel kan worden ontvangen in zijn verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van bedoelde kinderen, dan overweegt het hof met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak als volgt.
De standpunten
12. De raad stelt dat er gronden aanwezig zijn voor de verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling van de vier minderjarige kinderen. Er bestaat voor de kinderen een bedreiging in hun ontwikkeling als bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW, hetgeen volgens de raad blijkt uit het bestaan van een ondertoezichtstelling. De kinderen groeien op met een negatief vaderbeeld. De manier waarop de moeder omgaat met de situatie is bedreigend voor de kinderen. Het is in het belang van de kinderen om de termijn van de ondertoezichtstelling te verlengen met een jaar.
13. De vader stelt zich op het standpunt dat de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd moet worden. De vader is van mening dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd door de houding van de moeder. Er is nog steeds geen omgangsregeling tussen hem en de vier kinderen tot stand gekomen. De moeder geeft de kinderen onvoldoende ruimte, aldus de vader.
14. De moeder stelt dat er geen gronden (meer) aanwezig zijn voor (de verlenging van de termijn van) de ondertoezichtstelling. Volgens de moeder gaat het goed met de kinderen zowel thuis als op school. Er is geen reden tot zorg omtrent de kinderen.
15. De gezinsvoogdij-instelling is van mening dat de ondertoezichtstelling van de minderjarigen bij aanvang gelegen is geweest in het feit dat de moeder de omgang tussen de vader en de kinderen belemmerde. De gezinsvoogdij-instelling acht het niet mogelijk om deze omgang in het kader van een ondertoezichtstelling te bewerkstelligen. Volgens de gezinsvoogdij-instelling zijn er geen gronden meer aanwezig voor een ondertoezichtstelling.
De overwegingen
16. Voor het antwoord op de vraag of de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen moet worden verlengd, dient te worden beoordeeld of de minderjarigen zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
17. Hoewel het in het algemeen voor een goede ontwikkeling van een kind wenselijk is dat het ook omgang kan hebben met de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft en het ontbreken van die mogelijkheid kan meebrengen dat zijn of haar zedelijke of geestelijke belangen of zijn of haar gezondheid ernstig worden bedreigd, wil dit niet zeggen dat steeds wanneer de mogelijkheid tot omgang met de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf niet heeft ontbreekt, bedoelde belangen van het kind of de gezondheid van het kind zonder meer ernstig worden c.q. wordt bedreigd in de in artikel 1:254 BW bedoelde zin.
18. Uit de stukken van het geding blijkt dat de vier minderjarige kinderen op 29 mei 2001 onder toezicht van de gezinsvoogdij-instelling zijn gesteld teneinde een omgangsregeling tussen de vader en de vier kinderen tot stand te brengen.
19. Niet blijkt uit de stukken dat de ondertoezichtstelling (mede) was gebaseerd op de thuissituatie van de vier kinderen bij de moeder.
20. De raad dient - als verzoeker van de verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling - aannemelijk te maken dat er thans nog steeds gronden aanwezig zijn, die een verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling rechtvaardigen.
21. Vaststaat dat de moeder haar medewerking weigert aan de totstandkoming van een omgangsregeling tussen de vader en de vier minderjarige kinderen.
22. Het standpunt van de raad dat de vier kinderen ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling indien zij geen omgang met de vader hebben, levert onvoldoende grond op voor het verlengen van de termijn van de ondertoezichtstelling.
23. Daarnaast blijkt uit de stukken van het geding niet van feiten en omstandigheden, waaruit is af te leiden dat er sprake is van een ernstige bedreiging van de kinderen als bedoeld in artikel 1:254 BW in de thuissituatie bij de moeder.
24. Gelet op de stukken van het geding, waaronder de rapportages van de raad en van de gezinsvoogdij-instelling, en de behandeling ter zitting is ook overigens niet gebleken van gronden die een verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen rechtvaardigen.
Slotsom
25. De beschikking, waarvan beroep, dient te worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal de raad, vestiging [vestigingsplaats], alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek tot verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling van voormelde vier kinderen.
26. Nu het in deze zaak gaat om de belangen van minderjarige kinderen, de ouders met het gezag belast zijn en de raad verlenging van de ondertoezichtstelling heeft verzocht, ziet het hof aanleiding de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de raad voor de kinderbescherming, vestiging [vestigingsplaats], niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling van de ten processe bedoelde vier kinderen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
Aldus gegeven door mrs Boon, voorzitter, Wachter en Willems, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 3 december 2003.