Arrest d.d. 19 november 2003
Rolnummer 0100124
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers ,
gevestigd te Rijswijk,
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: COA,
procureur: mr J.V. van Ophem,
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende, althans verblijvende te Gasselte,
toevoeging,
geïntimeerden in het principaal en appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr P.R. van den Elst.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 10 april 2001 door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 20 april 2001 is door het COA hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 2 mei 2001.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Assen tussen partijen gewezen op 10 april 2001 met het zaaknummer 31873, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
I. Geïntimeerde te veroordelen de door hen gebruikte ruimten in het AZC Gasselte binnen drie dagen na betekening van het in deze appèlprocedure te wijzen arrest te verlaten, te ontruimen en ontruimd te houden, met al het hunne en de hunnen, met machtiging van appellant om dit arrest na betekening onmiddellijk ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien geïntimeerden aan deze veroordeling niet voldoen;
II. Geïntimeerden te veroordelen in de kosten in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"het verzoek/de vordering van appellant af te wijzen, en voorts in incidenteel appèl het vonnsi van de President van de Arrondissementsrechtbank te Assen d.d. 10 april 2001 met zaaknummer 31873 te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, de vordering tot ontruiming af te wijzen, alsmede, het COA te veroordelen om, voor zover ontruiming reeds heeft plaatsgevonden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] binnen drie dagen na betekening van het in deze appèlprocedure te wijzen vonnis, alle gebruikelijke opvangvoorzieningen in de zin van de RVA te bieden in het AZC Gasselte, op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- voor iedere dag, waarop het COA aan die veroordeling geen gehoor geeft, met veroordeling van het COA in de kosten in beide instanties."
Door het COA is in incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"bij arrest, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellanten in incidenteel appèl in hun incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun grieven ongegrond te verklaren, met een veroordeling van appellanten in incidenteel appèl in de proceskosten."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Het COA heeft in het principaal appel één grief opgeworpen.
[geïntimeerden] hebben in het incidenteel appel vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu noch het COA noch [geïntimeerden] grieven hebben aangevoerd tegen de in het bestreden vonnis vastgestelde feiten, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
2. Het gaat in de onderhavige zaak - kort samengevat - om het volgende. [geïntimeerden] zijn asielzoekers, naar eigen zeggen afkomstig uit Bosnië-Herzegovina. Zij verblijven in een door het COA beheerd opvangcentrum voor asielzoekers te Gasselte (hierna: het AZC). De aanvraag van [geïntimeerden] tot toelating als vluchteling in Nederland is op 28 juni 2000 definitief afgewezen.
Het COA vordert thans ontruiming door [geïntimeerden] van het AZC te Gasselte, omdat op grond van de toepasselijke regelgeving de opvangvoorzieningen voor hen zijn geëindigd en zij derhalve zonder recht of titel in het AZC verblijven. [geïntimeerden] hebben zich verweerd tegen de vordering.
De fungerend president van de rechtbank te Assen heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [geïntimeerden] in beginsel het AZC dienen te verlaten, tenzij zij binnen drie dagen na betekening van het vonnis een verzoek doen aan de IND tot uitstel van vertrek op grond van artikel 25 Vreemdelingenwet, in welk geval aan de veroordeling tot ontruiming de voorwaarde wordt verbonden, dat op het tijdstip van de ontruiming door de IND (in eerste aanleg) negatief beslist is op dat verzoek.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richten zich de grieven van het COA en [geïntimeerden]. Het hof zal eerst ingaan op de grieven in het incidenteel appel, nu deze het verst strekken.
In het incidenteel appel
3. Bij grief I betogen [geïntimeerden] dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat de op art. 12 van de Wet COA berustende Regeling verstrekkingen Asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: RVA 1997) en de latere wijzigingen hiervan, van toepassing zijn op hen. Volgens hen is de RVA 1997 onverbindend, omdat - kort samengevat - deze slechts bij formele wet kan worden vastgesteld en gewijzigd.
Het hof verwerpt deze grief, nu inmiddels door de Hoge Raad is beslist (HR 21 maart 2003, RvdW 2003,60) dat de door [geïntimeerden] gevoerde argumentatie niet kan worden gevolgd.
4. Op grond van het genoemde arrest van de Hoge Raad faalt ook grief II, waar [geïntimeerden] stellen dat het COA een afzonderlijk besluit tot beëindiging van de opvangvoorzieningen had moeten nemen. Uit art. 8 van de - verbindende - RVA 1997, zoals dit luidt vanaf 6 december 1999, vloeit voort dat het recht op opvang van rechtswege, na verloop van een finale vertrektermijn van 28 dagen, eindigt wanneer onherroepelijk afwijzend is beslist op de asielaanvraag.
5. Grief III keert zich tegen het oordeel van de president, dat [geïntimeerden] er niet op mochten vertrouwen, dat de opvang niet zou worden beëindigd.
Het hof overweegt het volgende. Op zich zelf is het juist, zoals [geïntimeerden] stellen, dat, nu de uitspraak waarin onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag van [geïntimeerden] dateert van 28 juni 2000, de vertrektermijn op grond van het hier geldende Stappenplan 2000 eindigde op 26 juli 2000, namelijk 28 dagen gerekend vanaf het tijdstip van de uitspraak. Voorts blijkt uit het Stappenplan 2000 dat het COA direct na aanvang van de vertrektermijn de asielzoeker voor een gesprek moet uitnodigen, en bij die gelegenheid de asielzoeker een aantal mededelingen dient te doen, waaronder een aankondiging van de ontruiming na ommekomst van de termijn indien de woonruimte niet vrijwillig wordt verlaten. Nu het bedoelde gesprek kennelijk pas heeft plaatsgevonden op 17 november 2000 (pleitnota. [geïntimeerde 1], punt 7) - volgens het COA is ook vanaf dat moment de finale vertrektermijn gaan lopen (brief gemachtigde COA d.d. 5 januari 2001) -, kan [geïntimeerden] eveneens worden toegegeven dat het COA niet gehandeld heeft conform het Stappenplan 2000.
Dit maakt echter nog niet dat sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [geïntimeerden], kennelijk, in de visie van [geïntimeerden], met de inhoud dat het COA zou afzien van beëindiging van de opvang. Het gaat hier immers om louter stilzitten door het COA (mogelijk daaraan voorafgaand: van de IND en/of de politie), terwijl niets gebleken is van enige mededeling van het COA waaraan [geïntimeerden] het gerechtvaardigde vertrouwen mochten ontlenen dat het COA niet tot ontruiming zou overgaan. Ook hetgeen overigens nog op dit punt door [geïntimeerden] is aangevoerd, acht het hof onvoldoende grond om tot een schending van het vertrouwensbeginsel te concluderen.
6. Bij grief IV betwisten [geïntimeerden] de juistheid van het oordeel van de president dat zij aan de IND geen verzoek hebben gedaan om uitstel van vertrek.
Het hof acht deze grief gegrond. Het schrijven van de raadsman van [geïntimeerden] d.d. 8 december 2000, gericht aan het AZC Gasselte, ter attentie van de vreemdelingendienst, moet naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als te zijn gericht aan de IND. In dit schrijven wordt melding gemaakt van medische problemen in het gezin, die aan het beëindigen van de opvang in de weg staan, waaraan het verzoek om voortzetting van de voorzieningen aan het gezin wordt gekoppeld. Een dergelijk verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek tot toepassing van het toen geldende art. 25 Vreemdelingenwet (oud). In het licht van de Nadere instructie uitvoering Rva 1997 d.d. 3 februari 2000 - waarin is aangegeven dat de opvang niet wordt beëindigd indien uitstel van vertrek is verleend op grond van bijvoorbeeld omstandigheden van humanitair zeer schrijnende aard, hetgeen door de IND dient te worden meegewogen in het kader van de uitvoering van het toelatings- en (uitstel van) vertrekbeleid - kan dit schrijven redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan als een verzoek om op grond van medische problemen uitstel van vertrek te verlenen, hetgeen zou leiden tot continuering van de opvangvoorzieningen voor zolang de bedoelde omstandigheden aanwezig zijn.
7. De grief van het COA richt zich tegen de beslissing van de president dat - samengevat -, nu nog niet beslist is op de tweede asielaanvraag van [geïntimeerden] en bovendien niet zonder meer aannemelijk kan worden geacht dat de gezondheidstoestand van [geïntimeerden] de ontruiming toelaat, als voorwaarde aan de ontruiming dient te worden verbonden dat eerst beslist moet zijn op het door [geïntimeerden] alsnog in te dienen verzoek aan de IND tot uitstel van vertrek.
8. Het hof overweegt hierover het volgende. Vooropgesteld kan worden dat de overweging van de president dat door [geïntimeerden] een tweede asielaanvraag is ingediend, als een verschrijving moet worden aangemerkt, nu de aanvraag van 11 juli 2000 (prod. 1 MvA p.a.) een aanvraag voor een vergunning tot verblijf om humanitaire en medische redenen betreft, derhalve een zogenoemde reguliere aanvraag.
9. Voorts gaat het hof er vanuit dat de president niet bedoeld heeft als voorwaarde te stellen dat beslist moet zijn op de aanvraag van 11 juli 2000, doch dat door de IND beslist moet zijn op het verzoek van [geïntimeerden] om uitstel van vertrek. Zoals hiervoor is overwogen bij grief IV in het incidenteel appel, gaat het hof er vanuit dat dat verzoek op 8 december 2000 is gedaan.
10. Gelet op het feit dat enerzijds, zoals hiervoor reeds aangegeven, de Nadere instructie uitvoering Rva 1997 aangeeft dat de opvang niet wordt beëindigd indien aan de vreemdeling uitstel van vertrek is verleend, en anderzijds in een kort geding als het onderhavige een afweging van alle betrokken belangen plaats dient te vinden, is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat een verzoek om uitstel van vertrek is ingediend, bij de beslissing omtrent de gevorderde ontruiming een rol kan spelen.
Indien, vooruitlopend op de betreffende beslissing van de IND, het COA de beslissing van de IND niet wenst af te wachten en ontruiming vordert, ligt het in beginsel op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de IND positief zal beslissen op het verzoek om uitstel van vertrek.
Waar het COA in de toelichting op de grief betoogt dat de civiele rechter een marginale toets dient aan te leggen, volgt het hof het COA niet.
Uit het vooroverwogene vloeit voort dat de grief in zoverre terecht is voorgesteld, dat de president niet had moeten beslissen dat de negatieve beslissing van de IND diende te worden afgewacht, doch had moeten beoordelen of [geïntimeerden] voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat de IND positief zou beslissen op hun verzoek om uitstel van vertrek.
11. Het hof kan thans echter in het midden laten of [geïntimeerden] daaraan hebben voldaan, nu de IND inmiddels op het verzoek heeft beslist, door bij beslissing van 6 juli 2001 aan [geïntimeerden] mee te delen dat geen uitstel van vertrek op basis van (thans) art. 64 Vreemdelingwet wordt verleend. In zoverre is voldaan aan de door de president gestelde voorwaarde voor de ontruiming.
Het hof stelt evenwel verder vast dat de IND, blijkens de memorie van grieven, uitsluitend de heer [geïntimeerde 1] heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat diens medische situatie niet het verlenen van uitstel van vertrek rechtvaardigt. Met betrekking tot zoon [naam] is geen onderzoek verricht, waarbij door het COA in zijn memorie is aangegeven dat de opvangvoorzieningen worden voortgezet totdat de IND heeft gekeken naar zijn medische situatie. Wat de situatie met betrekking tot [geïntimeerde 2] is, is niet duidelijk geworden.
12. Het hof kan hieruit niet anders afleiden dan dat de IND kennelijk van oordeel is dat, alvorens een beslissing kan worden genomen ten aanzien van het verzoek om uitstel van vertrek van zoon [naam], nader onderzoek noodzakelijk is naar zijn medische situatie.
Voorts stelt het hof vast dat in de nadien door het COA genomen memorie van antwoord in het incidenteel appel d.d. 9 april 2003, niets is vermeld over de stand van zaken met betrekking tot het nadere onderzoek naar de medische situatie van zoon [naam].
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is tot toewijzing van het gevorderde. Immers, nu het COA enerzijds een spoedeisend belang bij ontruiming stelt, doch anderzijds ten tijde van het nemen van de memorie van antwoord in het incidenteel appel reeds meer dan twee jaar was verstreken na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, terwijl uit niets gebleken is dat het COA bij de IND heeft aangedrongen op een spoedige beslissing, is het hof van oordeel dat thans niet meer is voldaan aan het, ook in hoger beroep geldende, vereiste dat sprake moet zijn van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
De slotsom
13. De grief in het principaal appel faalt grotendeels. In het incidenteel appel slaagt alleen grief IV. Gelet op hetgeen bij r.o. 12 is overwogene, zal het hof de vordering van het COA afwijzen. Het COA zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de vordering van het COA alsnog af;
veroordeelt het COA in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 215,55 aan verschotten en € 771,-- aan salaris voor de procureur;
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan
€ 161,66 aan verschotten en € 771,-- voor salaris voor de procureur, op rekeningnummer 19.23.25.841 t.n.v. DS 541 arrondissement Leeuwarden, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b (oud) Rv.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, De Bock en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 19 november 2003.