ECLI:NL:GHLEE:2003:AN9057

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0200044
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Meijeringh
  • A. Kuiper
  • J. Breemhaar
  • H. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betalingsverplichting en subsidietoekenning in civiele zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep ingesteld door Elwood Europe Ltd tegen eerdere vonnissen van de rechtbank te Leeuwarden. De zaak draaide om de betalingsverplichting van de geïntimeerden, die volgens Elwood voortvloeide uit een schriftelijk contract en een aanvulling daarop. Elwood stelde dat de geïntimeerden zich hadden verbonden tot betaling van een bedrag, ongeacht de toekenning van subsidies die in een eerdere brief van de rechtsvoorganger van Elwood waren genoemd. Het hof oordeelde dat de betalingsverplichting van de geïntimeerden als voorwaardelijk moest worden gekarakteriseerd, omdat de toekenning van de subsidies onzeker was en de geïntimeerden mochten verwachten dat deze zonder problemen zouden worden verstrekt. Het hof bevestigde de eerdere vonnissen van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat de betalingsverplichting niet onvoorwaardelijk was en dat Elwood niet kon bewijzen dat er sprake was van een uitstel van betaling. De kosten van het geding in hoger beroep werden voor rekening van Elwood gesteld, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. De uitspraak werd gedaan op 26 november 2003.

Uitspraak

Arrest d.d. 26 november 2003
Rolnummer 0200044
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de rechtspersoon naar buitenlands recht Elwood Europe Ltd, h.o.d.n. Energiemanagement en Milieuadviesbureau,
gevestigd te Groningen,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: Elwood,
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
1. [geïntimeerde 1], ,
h.o.d.n. R.I.M. Miljø B.V. i.o.,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr B.G. Kooi,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2], ,
h.o.d.n. R.I.M. Miljø B.V.,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
procureur : mr P.S. Van Zandbergen,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden]
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 3 januari 2001, 11 juli 2001 en 28 november 2001 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 januari 2002 is door Elwood hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen van 11 juli 2001 en 28 november 2001 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 13 februari 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, de op 11 juli 2001 door de Rechtbank Leeuwarden tussen partijen in conventie gewezen vonnissen te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerden alsnog hoofdelijk te veroordelen des dat de een zal hebben betaald de andere zal zijn gekweten, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te betalen een bedrag ad Euro 8564,23 op de gronden voornoemd, te vermeerderen met de wettelijke rente over Euro 2.3958.06 vanaf 27 november 1998 tot 15 juli 1999, over Euro 12.195,40 vanaf 16 juli 1999 tot en met 24 december 1999, en met de wettelijke rente over Euro 7.657,58 vanaf 25 december 1999 tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties".
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde 1] verweer gevoerd met als conclusie:
''dat appellante niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar beroep, althans dat het door appellante ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren en het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 11 juli 2001 en 28 november 2001, rolnummer 43247/HA ZA 00-0948 met veroordeling van appellante in de kosten van beide instanties''.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde 2] verweer gevoerd met als conclusie:
"uitvoerbaar bij voorraad het vonnis waarvan beroep van de rechtbank te Leeuwarden d.d. 11 juli 2001 en 28 november 2001 te bevestigen, een en ander met veroordeling van appellante in de kosten van instanties".
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
Door Elwood zijn vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten:
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd vonnis van 11 juli 2001 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Voorts is als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet voldoende betwist komen vast te staan:
a. [rechtsvoorganger van Elwood], hierna te noemen [rechtsvoorganger van Elwood], rechtsvoorganger, van Elwood heeft zich jegens [geïntimeerden] verbonden tot het doen subsidieaanvragen ten behoeve van R.I.M. Miljø, B.V.
b. De brief d.d. 7 mei 1998, door [rechtsvoorganger van Elwood] aan [geïntimeerde 2] gericht, houdt
onder meer omtrent die subsidie-aanvragen, alsmede omtrent het ondernemersplan en het businessplan in:
'Concreet betekend dit: U betaald fl. 50.000,- en ontvangt fl. 145.000,- en heeft tevens de beschikking over een goed ondernemersplan en businessplan.'
c. De subsidie-aanvragen, tot het doen waarvan [rechtsvoorganger van Elwood] zich heeft verbonden, zijn niet ingediend. Evenmin zijn subsidies verstrekt
3. Voorts is uit de gedingstukken af te leiden dat [rechtsvoorganger van Elwood] zich in het kader van de in te dienen subsidie-aanvragen eveneens heeft verbonden tot het opstellen van het ondernemersplan en het businessplan.
Met betrekking tot grief 1:
4. De grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de betalingsverplichting van [geïntimeerden] uit hoofde van het ondernemersplan en het businessplan voorwaardelijk van karakter is.
5. Voorop gesteld moet worden dat de vraag hoe de betalingsverplichting van [geïntimeerden] in het schriftelijke contract en de aanvulling daarop is geregeld, niet op grond van een taalkundige uitleg van het contract en de aanvulling daarop alleen kan worden beantwoord. Het komt aan op de zin die [rechtsvoorganger van Elwood] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract en de aanvulling daarop mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zodat het hof gehouden is zulks te onderzoeken
6. Op grond van de inhoud van de brief van [rechtsvoorganger van Elwood] d.d. 7 mei 1998, meer in het bijzonder de hiervoor aangehaalde passage, mochten [geïntimeerden] naar het oordeel van het hof verwachten dat de toekenning van in die brief genoemde subsidies zonder noemenswaardige problemen zou plaatsvinden. In dat licht bezien biedt de aanvulling op het schriftelijke contract geen aanknopingspunt voor het standpunt van Elwood dat [geïntimeerden] zich ook tot betaling van het overeengekomen bedrag zouden hebben verbonden voor het geval dat de toekenning van bedoelde subsidies achterwege zou blijven. Ook is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerden] anderszins hebben toegezegd het overeengekomen bedrag te zullen betalen, indien de in de aanvulling op het schriftelijk contract omschreven situaties onverhoopt niet zouden intreden. Nu ten tijde van het aangaan van de betalingsregeling die situaties als toekomstige onzekere gebeurtenissen waren te beschouwen, is het hof - evenals de rechtbank - van oordeel dat de betalingsverplichting van [geïntimeerden] als een voorwaardelijke verplichting is te karakteriseren. Gelet op het hiervoor overwogene, bestaat geen aanleiding Elwood toe te laten tot bewijs van haar stelling dat het bij de betalingsregeling om een uitstel van betaling zou gaan. De enkele omstandigheid dat na het treffen van de betalingsregeling een betaling van ƒ 26.000,-- door [geïntimeerden] heeft plaatsgevonden, doet, mede gelet op hetgeen zij ten aanzien van de toekenning van de aan te vragen subsidies mochten verwachten, aan het vorenstaande niet af.
7. Dat [rechtsvoorganger van Elwood] voor het opstellen van het businessplan ook het Small Business Center heeft ingeschakeld en laatstgenoemde daarvoor ƒ 25.000,-- heeft betaald, laat het voorwaardelijke karakter van vorenbedoelde betalingsregeling onverlet. Het moet dan ook voor rekening van [rechtsvoorganger van Elwood] blijven dat hij heeft gemeend Small Business Center te moeten inschakelen voor het opstellen van het businessplan.
8. Grief 1 treft derhalve geen doel
Met betrekking tot grief 2:
9. Grief 2 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank de eerder bedoelde voorwaarde niet op grond van art. 6:23 BW als vervuld aan te merken.
10. Elwood stelt zich op het standpunt dat het aan [geïntimeerden] te wijten is dat de voorwaarde waaronder de betalingsverplichting is aangegaan, niet in vervulling is gegaan. Zij voert daartoe aan dat de verkrijging van subsidies, kredietfaciliteiten en andere geldstromen in de macht van [geïntimeerden] was.
11. Naar het oordeel van het hof miskent Elwood met deze stelling dat het [rechtsvoorganger van Elwood] was die zich tot het doen van subsidie-aanvragen ten behoeve van R.I.M. Milj. heeft verbonden. Zij veronachtzaamt daarmee ook dat [geïntimeerden] op grond van [rechtsvoorganger van Elwood]s brief van 7 mei 1998 mochten verwachten dat de toekenning van de in die brief genoemde subsidies zonder noemenswaardige problemen zou plaatsvinden en dat [geïntimeerden], in het verlengde daarvan, mochten verwachten dat zij uit het bedrag van de toe te kennen subsidies het met [rechtsvoorganger van Elwood] overeengekomen bedrag ruimschoots zouden kunnen voldoen. Weliswaar is in eerste aanleg ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 7 maart 2001 van de zijde van Elwood verklaard dat [rechtsvoorganger van Elwood] niet de voor de subsidie-aanvragen benodigde gegevens van [geïntimeerden] heeft verkregen, maar Elwood onderbouwt deze stelling verder niet, zodat het hof daaraan moet voorbijgaan.
12. Grief 2 faalt derhalve eveneens.
Met betrekking tot de grieven 3 en 4:
13. De grieven missen zelfstandige betekenis zodat zij geen behandeling behoeven.
De slotsom:
14. De vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd met veroordeling van Elwood als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt Elwood in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak op Euro 308,-- aan verschotten en Euro 545,-- aan salaris voor de procureur aan de zijde van [geïntimeerde 1] en aan de zijde van [geïntimeerde 2] eveneens op Euro 308,-- aan verschotten en Euro 545,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart de kostenveroordeling voor wat betreft [geïntimeerde 2] uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Meijeringh, voorzitter, Kuiper en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 26 november 2003.