ECLI:NL:GHLEE:2003:AN8781

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
24-000861-01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Hermans
  • K. Kalsbeek
  • W. Wedzinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie door verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 13 november 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen. De verdachte is beschuldigd van mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie. Het hof heeft vastgesteld dat de organisatie een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband was, gericht op het plegen van mensenhandel. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deze misdrijven, waarbij hij de leiding had over de organisatie die slachtoffers op een ernstige wijze heeft uitgebuit.

De raadsman van de verdachte heeft tijdens de zittingen betoogd dat politie en justitie de situatie hebben gedoogd en dat de rechten van de verdediging zijn verwaarloosd. Hij voerde aan dat belangrijke bewijsstukken door de verbalisant Ramakers zijn vernietigd, wat de verdediging zou hebben benadeeld. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs is dat politie en justitie de strafbare feiten hebben gedoogd en dat de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om haar rechten uit te oefenen.

Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten bevestigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De straf is gematigd, omdat het hof heeft overwogen dat een detentie de verdachte zwaarder valt dan een gemiddelde persoon. De uitspraak is gedaan met inachtneming van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals de persoonlijke situatie van de verdachte. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de verdachte voor mensenhandel meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000861-01
Arrest d.d. 13 november 2003 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 2 oktober 2001 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven te [adres],
ter terechtzittingen d.d. 22 mei 2002, 23 mei 2002, 24 mei 2002, 7 oktober 2002 en 27 januari 2003 wel, doch ter terechtzitting d.d. 30 oktober 2003 niet verschenen. De raadsman van verdachte, mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede, is op alle terechtzittingen aanwezig geweest.
Het vonnis waarvan beroep
De arrondissementsrechtbank te Groningen heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in het vonnis nader omschreven.
Aanwending van het rechtsmiddel
De officier van justitie en de verdachte zijn d.d. 16 oktober 2001 respectievelijk d.d. 11 oktober 2001 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Het hof heeft gelet op het onderzoek op zijn terechtzittingen van 22 mei 2002, 23 mei 2002, 24 mei 2002, 7 oktober 2002, 27 januari 2003 en 30 oktober 2003 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Het hof neemt uit het beroepen vonnis over de daar vermelde inhoud van de tenlastelegging, zoals nader omschreven met inachtneming van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.
Hij heeft in de eerste plaats aangevoerd dat politie en justitie de thans gewraakte situatie hebben gedoogd. Reeds vóór de aangiftes en vóór de bijeenkomst met een aantal kamerverhuurders in de stad Groningen d.d. 27 april 1999, zouden politie en justitie immers op de hoogte zijn geweest van de strafbare feiten die zijn ten laste gelegd. Door niet tegen die feiten op te treden, maar deze toe te staan of te gedogen, zou de officier van justitie niet langer het recht hebben verdachte strafrechtelijk te vervolgen.
Daaromtrent geldt het volgende.
Uit een aanvullend proces-verbaal, nummer PL014A/02-067758, d.d. 3 oktober 2002, op ambtsbelofte opgemaakt door D.J. Weidgraaf, brigadier van Regiopolitie Groningen, blijkt, dat er vóór 1 mei 1999 geen meldingen zijn gedaan van concrete aanwijzingen van mensenhandel. Ook is niet komen vast te staan dat zulke aanwijzingen uit andere bron bestonden. Daarnaast hebben de verbalisanten Verblaauw, Weidgraaf en Ramakers - ieder voor zich - ten overstaan van het hof verklaard dat de aangiftes van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op respectievelijk 20 mei 1999 en 21 mei 1999, de aanleiding zijn geweest van het strafrechtelijk onderzoek naar de handel en wandel van verdachte.
Gelet op het vorenstaande en indachtig de overige stukken van het dossier, acht het hof niet aannemelijk, dat politie en justitie het mogelijk strafbare handelen hebben toegelaten of gedoogd. Dit brengt mee dat het verweer - reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag - moet worden verworpen.
In de tweede plaats heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat de rechten van de verdediging grovelijk zijn verwaarloosd, doordat verbalisant Ramakers zijn bestand met namen, adressen en telefoonnummers van de personen die aangifte hadden gedaan ter zake van mensenhandel - verder te noemen: "aangevers" - heeft verbrand of versnipperd. Dit handelen van Ramakers zou er mede de oorzaak van zijn geweest dat het niet is gelukt alle getuigen te traceren en deze ter terechtzitting te horen. Onder verwijzing naar het "Zwolsman-arrest" heeft de raadsman betoogd dat het handelen van verbalisant Ramakers zal moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
Vooropgesteld moet worden dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ramakers heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij zijn bestand heeft verbrand of versnipperd, omdat hem van hogerhand te verstaan was gegeven dat hij ná het opnemen van aangiftes geen contact meer mocht hebben met de aangevers. Met deze vernietiging heeft hij, Ramakers, naar zijn zeggen uitvoering willen geven aan die opdracht. Ramakers heeft toegelicht dat zijn chefs hem dit hebben opgedragen "op aandringen van de advocatuur", hetgeen betekent, zo begrijpt het hof, dat de getuigen niet zouden kunnen worden beïnvloed door nadere contacten met de politie. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Daaruit leidt het hof af dat het handelen van Ramaker juist niet is ingegeven door de bedoeling, doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort te doen.
Bovendien merkt het hof op dat aan de verdediging, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, voldoende gelegenheid is geboden om de haar door artikel 6 EVRM gewaarborgde rechten uit te oefenen. Dat het niet is gelukt om alle getuigen te traceren en deze ook op de terechtzitting in hoger beroep te horen, is niet te wijten aan het handelen van Ramakers. Het verweer faalt.
Verweer inzake de toepassing van de B17-regeling
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat de aangiftes tegen verdachte tot stand zijn gekomen doordat van de zogenaamde B17-regeling een oneigenlijk gebruik is gemaakt. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd, dat politie en justitie erop gebrand waren om verdachte [verdachte] en zijn medewerkers aan te houden, dat zij de aangevers de B17-regeling hebben aangeboden in ruil voor een verklaring en dat die verklaringen er zonder dat aanbod niet zouden zijn gekomen. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie als gevolg hiervan niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard en, subsidiair, verdachte moet worden vrijgesproken, omdat de aangiftes onvoldoende betrouwbaar zijn om tot een bewezenverklaring te komen.
Het hof zal deze verweren, die deels neerkomen op een bewijsverweer, nu bespreken.
Met de zogenaamde B17-regeling heeft de raadsman kennelijk het oog op de regeling neergelegd in hoofdstuk B17, "Slachtoffers van vrouwenhandel", van de Vreemdelingencirculaire 1994, welke circulaire inmiddels is vervangen door de Vreemdelingencirculaire 2000.
Deze regeling voorziet in het verlenen van een vergunning tot verblijf aan slachtoffers van mensenhandel om de betrokkene een verblijfstitel te verschaffen gedurende het opsporings- en vervolgingsonderzoek en de berechting in feitelijke aanleg van de verdachte(n) van het plegen van het strafbare feit, waarvan aangifte is gedaan. Een slachtoffer van mensenhandel komt voor een vergunning tot verblijf onder beperking in aanmerking, indien hij of zij aangifte heeft gedaan ter zake van overtreding van, in dit geval, artikel 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Verbalisanten Verblaauw, Weidgraaf en Ramakers zijn nauw bij het opsporingsonderzoek in de onderhavige strafzaak betrokken geweest. Deze verbalisanten zijn meermalen gehoord, zowel bij de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting van het hof. Bij die verhoren hebben zij - ieder voor zich - bij herhaling verklaard dat de aangevers de B17-regeling niet is aangeboden in ruil voor het afleggen van een verklaring. Ter terechtzitting van 24 mei 2002 hebben Verblaauw en Weidgraaf verklaard, dat zij de aangevers de B17-regeling zelfs in het geheel niet hebben aangeboden. Ter terechtzitting van 30 oktober 2003 heeft Ramakers verklaard, dat hij de aangevers eerst ná het (in grote lijnen) opnemen van de aangifte op de B17-regeling heeft geattendeerd. Deze verklaring van Ramakers vindt steun in de verklaringen die de aangevers tijdens hun verhoor op verzoek van de verdediging, ten overstaan van de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting in hoger beroep hebben afgelegd. Indachtig deze verklaringen en gezien de overige stukken van het dossier, is een oneigenlijk gebruik van de B17-regeling door politie en justitie niet aannemelijk geworden.
Voorts oordeelt het hof niet aannemelijk dat de aangevers een valse aangifte hebben gedaan. Het hof wil er de ogen niet voor sluiten dat het bestaan van een faciliteit als de B17-regeling personen in de positie van de aangevers ertoe kan brengen verklaringen af te leggen die geheel of op belangrijke punten onjuist zijn. Dit betekent dat die verklaringen met behoedzaamheid moeten worden gewaardeerd en het is mede om deze reden, dat het hof het gewenst achtte dat een aantal aangevers op zijn terechtzittingen werd gehoord. De verklaringen die de aangevers ten overstaan van de politie, de rechter-commissaris en/of ten overstaan van het hof hebben afgelegd, zijn consistent, komen op wezenlijke punten onderling overeen en versterken elkaar aldus. Het hof acht deze verklaringen voldoende betrouwbaar om ze te bezigen tot het bewijs van hetgeen verdachte is ten laste gelegd. Dat het in aanmerking kunnen komen voor de B17-regeling bij het doen van aangifte mogelijk een rol heeft gespeeld, kan aan dit laatste daarom niet afdoen. Ook bij een behoedzame waardering houden de verklaringen stand. Het hof hecht in het bijzonder waarde aan het gegeven dat geen van de aangevers de eigen rol heeft verzwakt. Sommigen van hen hebben verklaard dat zij heel goed wisten dat zij naar Nederland kwamen om in de prostitutie werkzaam te zijn, maar dat zij bezwaar hadden tegen de wijze waarop zij door verdachte en zijn handlangers vervolgens werden geëxploiteerd. Aan de authenticiteit en waarachtigheid van de verklaringen van de aangevers, te zamen en in onderling verband beschouwd, kan ook hierom niet worden getwijfeld, omdat enkelen van hen toen zij ter terechtzitting van het hof werden gehoord bij toepassing van de B17-regeling geen belang meer hadden. Dit geldt in het bijzonder voor de getuige [slachtoffer 3], die er een inspannende en langdurige busreis vanuit haar woonplaats [woonplaats] (Letland) voor over had om voor het hof getuigenis af te leggen van wat zij van verdachte en zijn medeverdachten heeft moeten ervaren.
De verweren worden verworpen.
Bewezenverklaring
(zie de aangehechte, uitgestreepte tenlastelegging)
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert respectievelijk op het misdrijf:
onder 1:
mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
onder 2:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie. Deze organisatie, een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, had eveneens tot oogmerk het plegen van mensenhandel.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, komt naar het oordeel van het hof slechts een vrijheidsstraf als strafmodaliteit in aanmerking.
Bij het bepalen van de duur van deze vrijheidsstraf stelt het hof voorop dat het misdadige handelen van verdachte en zijn mededaders omvangrijk en langdurig was. Verdachte was de onmiskenbare leider van de organisatie, die er in de kern op was gericht in korte tijd zo veel mogelijk geld te verdienen ten koste van anderen die eerst weerloos en afhankelijk waren gemaakt. De in de bewezenverklaring genoemde personen zijn door verdachte en zijn mededader(s) volledig uitgebuit. Uit de gedingstukken komt het algemene beeld naar voren, dat deze personen eerst de huur van hun werkruimte moesten betalen en dat zij vervolgens een groot - in de meeste gevallen niet tevoren overeengekomen - gedeelte van hun inkomsten moesten afstaan. De rest van hun verdiensten ging geheel of grotendeels op aan het verplicht kopen van werkbenodigheden, zoals condooms, het betalen van "advocatenkosten" en het betalen van huur voor hun slaapplaats. Laatstgenoemde kosten waren in wezen veelal inkomsten voor verdachte en zijn mededaders. Er waren ook nog andere inhoudingen en beweerdelijk gemaakte schulden, waartegenover niet of niet altijd daadwerkelijk gemaakte kosten aan de kant van de organisatie stonden.
Verdachte heeft, met volkomen miskenning van de persoonlijke integriteit van betrokkenen zijn eigen (financieel) gewin op de voorgrond gesteld. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan. Zijn slachtoffers werden bijzonder slecht behandeld. Zij mochten niet vrijelijk een horecagelegenheid, zoals een café/ discotheek, bezoeken en zij mochten geen vriendjes hebben. Indien de bevelen niet werden opgevolgd, werden betrokkenen daar nadrukkelijk door verdachte op gewezen. Hij stak tirades tegen hen af en uitte beledigingen. In dit verband verdient nog opmerking, dat betrokkenen voortdurend in de gaten werden gehouden en dat de verdachte heeft gedreigd de families - al dan niet door middel van gemaakte video-opnames - in te lichten over de werkzaamheden in Nederland. Door verdachtes handelen is de keuzevrijheid van betrokkenen in ernstige mate beperkt. Door de dwang die verdachte en zijn mededaders uitoefenden en het financiële net waarin zij hen gevangen hielden, werd hun feitelijk de vrijheid ontnomen met de werkzaamheden op te houden.
Bij het voorgaande komt, dat verdachte - zoals ter terechtzitting is gebleken - reeds eerder voor mensenhandel is veroordeeld. Bij arrest van dit hof d.d. 3 juni 1997 is de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, welke straf - blijkens mededeling van de advocaat-generaal - door de Hoge Raad is verminderd tot 22 maanden.
De verdachte heeft zich aan deze eerdere veroordeling niets gelegen laten liggen en heeft zich binnen één jaar wederom schuldig gemaakt aan mensenhandel en wel op grote schaal, gedurende een lange periode. Deze omstandigheid dient een strafverzwarend effect te hebben. Alles te zamen genomen is de door de rechtbank opgelegde straf van vijf jaren in beginsel juist bepaald.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de omtrent verdachte uitgebrachte rapportages. Op basis van die rapportages en gelet op de indruk die het hof zelf ter zitting van verdachte heeft gekregen, acht het hof aannemelijk, dat een detentie de verdachte zwaarder valt dan een andere (gemiddelde) persoon. Deze omstandigheid leidt het hof ertoe de hierboven overwogen straf enigszins te matigen.
Alles afwegende acht het hof - uit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van het leed dat verdachte de slachtoffers heeft aangedaan - een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd door verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, passend en geboden.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 63, 140 (oud), 140 en 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte als voormeld onder 1 en onder 2 ten laste gelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van vier jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Hermans, voorzitter, Kalsbeek en Wedzinga, in tegenwoordigheid van mr. Jongeling als griffier.