ECLI:NL:GHLEE:2003:AN7992

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 846/02 WOZ
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van der Meer
  • A. Hiemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde onroerende zaak per 1 januari 1999 en geschil over WOZ-beschikking

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de waarde van een onroerende zaak gelegen aan de a-singel 20-10 te Z centraal. De directeur van de gemeente Groningen had de waarde per 1 januari 1999 vastgesteld op ƒ 660.000,-- (€ 299.494,--). De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling en is in beroep gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 augustus 2003 heeft de belanghebbende betoogd dat de waarde te hoog is vastgesteld en heeft hij een lagere waarde van ƒ 594.000,-- (€ 269.545,--) voorgesteld. De directeur heeft de waarde gehandhaafd en verwees naar een taxatierapport van een gediplomeerd WOZ-taxateur ter onderbouwing van zijn standpunt.

Het hof heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de waarde moet worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1999, zoals vastgelegd in de Wet waardering onroerende zaken. Het hof oordeelt dat de directeur, met het overgelegde taxatierapport, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De vergelijkingsmethode die is toegepast, waarbij rekening is gehouden met vergelijkbare onroerende zaken, is door het hof als valide beoordeeld. Het hof concludeert dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de directeur in zijn waardebepaling een begunstigend beleid heeft gevoerd of dat er sprake is van ongelijkheid in de behandeling van vergelijkbare gevallen.

Uiteindelijk verklaart het hof het beroep ongegrond en zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is op 12 november 2003 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 846/02 7 november 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vijfde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de algemeen directeur van de Dienst Informatie en Administratie van de gemeente Groningen (: de directeur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Ingevolge de Wet heeft de directeur de waarde met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de a-singel 20-10 te Z bij beschikking vastgesteld op een bedrag van ƒ 660.000,-- (€ 299.494,--).
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de directeur voormelde waarde bij de bestreden uitspraak van 15 maart 2002 gehandhaafd.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 29 maart 2002 bij het gerechtshof is ingekomen.
1.4. De directeur heeft op 20 september 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof gehouden op 14 augustus 2003 te Groningen, alwaar aanwezig waren de belanghebbende, alsmede namens de directeur mevrouw mr. drs. A, bijgestaan door mevrouw B en de taxateur mevrouw M. C.
1.6. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 28 augustus 2003 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 2 september 2003, aan partijen is verzonden.
1.7. Bij schrijven ingekomen op 30 september 2003 heeft de belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.8. De griffier heeft de belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 3 oktober 2003, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 13 oktober 2003 dat griffierecht voldaan.
1.9. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Bij beschikking van 28 februari 2001 is door de directeur ten aanzien van de belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-singel 20-10 te Z (: de onroerende zaak) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een in 1999 gebouwde portiekflat met een vloeroppervlakte van ongeveer 148 m².
1.2. De door de directeur aan de onroerende zaak toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 ƒ 660.000,--
(€ 299.494,--). Bij de bestreden uitspraak is deze waarde gehandhaafd.
3. Geschil en de standpunten van partijen
3.1. Partijen twisten over de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 1999.
3.2. De belanghebbende is van mening dat de directeur de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hij bepleit een waarde van ƒ 594.000,-- (€ 269.545,--).
3.3. De directeur houdt vast aan de bij de onderhavige beschikking vastgestelde waarde.
1.4. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de van partijen afkomstige stukken alsmede het proces-verbaal van de zitting.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (: de waarde in het economische verkeer).
4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (: de Uitvoeringsregeling), wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.3. Op de directeur rust - bij betwisting - de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 - met inachtneming van de Wet - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst de directeur onder meer naar het in september 2002 door C, gediplomeerd WOZ-taxateur onroerende zaken, opgemaakte taxatierapport.
4.4. Naar het oordeel van het gerechtshof is de directeur gelet op het goed onderbouwde taxatierapport, in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Blijkens het onderwerpelijke taxatierapport is de onroerende zaak getaxeerd aan de hand van de onder punt 4.2 bedoelde vergelijkingsmethode. De daarbij opgevoerde vergelijkingspercelen hebben weliswaar een verkoopdatum die ver ná de waardepeildatum is gelegen, maar zij vormen niettemin een goede onderbouwing van de vastgestelde waarde omdat het portiekflats betreft die gelegen zijn in hetzelfde gebouw als belanghebbendes onroerende zaak. Aldus is bij de waardebepaling ook rekening gehouden met de door de belanghebbende in het kader van de vorige waardebepaling genoemde en thans herhaalde waardedrukkende factoren. Het feit dat de directeur ter zake van de vorige waardebepaling deze waardedrukkende factoren pas heeft erkend nadat de huidige waardebeschikking was afgegeven, kan de belanghebbende derhalve niet baten.
4.5. De omstandigheid dat uit de verkoopcijfers van de twee vergelijkingspercelen een waardeverschil tussen de etages blijkt, rechtvaardigt geen andere conclusie omdat, rekening houdend met een verschil in prijsniveau per verdieping, de waarde van de onroerende zaak nog steeds niet te hoog is vastgesteld. Hetzelfde geldt voor het feit dat de portiekflats op alle verdiepingen op een zelfde bedrag zijn gewaardeerd. Voor zover de belanghebbende daarbij heeft bedoeld te stellen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, merkt het gerechtshof op dat de bewijslast daarvan bij de belanghebbende ligt. Hij dient aannemelijk te maken dat de directeur in de waardevaststelling ter zake van de met de onroerende zaak vergelijkbare flats een begunstigend beleid heeft gevoerd of een oogmerk van begunstiging heeft gehad, dan wel dat in de meerderheid van gelijke gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Met hetgeen de belanghebbende daartoe heeft gesteld maakt hij dat echter geenszins aannemelijk.
4.6. Nu ook anderszins geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
4.7. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 7 november 2003 door mr. Van der Meer, raadsheer, plaatsvervangend lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 12 november 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.