5. De overwegingen omtrent het geschil.
Door belanghebbende wordt aangevoerd - kort weergegeven - dat het pand niet is gebaat door de voorzieningen en hij daarvan niet een inkomensgroei heeft mogen ervaren.
Naar uit de omschrijving van de werkzaamheden blijkt en hetgeen aan het hof daaromtrent uit eigen wetenschap bekend is, nu het betreffende gebied is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het paleis van justitie te Leeuwarden, acht het hof aannemelijk, dat sprake is van een verfraaiing door de voorzieningen, terwijl de ervaring leert, dat door de grotere aantrekkelijkheid van het desbetreffende gebied voor het publiek door een zodanige verfraaiing de bedrijfspanden in een dergelijk gebied - objectief bezien - in een voordeliger positie worden gebracht en als zodanig zijn gebaat.
Zulks kan ook worden aangenomen voor een pand als het onderwerpelijke, dat - naar vaststaat - krachtens het vigerende bestemmingsplan als bestemming heeft gemengde doeleinden en als zodanig een publieksfunctie kan hebben.
Aan het hiervoor omschreven oordeel van het hof doet niet af zoals door belanghebbende betoogd, dat hij als gevolg van de voorzieningen geen inkomensgroei heeft meegemaakt, aangezien een zodanige omstandigheid niet noodzakelijk is om - objectief bezien - het gebaat zijn van een onroerende zaak aan te nemen.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd, dat zijn pand wel en het pand a-plein 32 te Z niet in de heffing is betrokken.
Vaststaat, dat de onderwerpelijke baatbelasting wordt geheven ter zake van de onder de feiten weergegeven herinrichting van het b-plein en omgeving en deze baatbelasting wordt geheven met betrekking tot onroerende zaken die grenzen aan het b-plein en de c-straat Noord- en Zuidzijde, dan wel gelegen zijn in straten, die - zoals de b-straat - uitkomen op het b-plein en/of c-straat Noord- en Zuidzijde.
Gelet op de aard van de voorzieningen acht het hof aannemelijk, dat de onroerende zaken gelegen aan het b-plein en de c-straat Noord- en Zuidzijde, zomede die gelegen zijn in de straten die daarop uitkomen baat zullen hebben van de getroffen voorzieningen, maar dat daarvan verder verwijderd gelegen onroerende zaken, zoals die aan het a-plein in het algemeen niet of slechts in verwaarloosbaar geringe mate door de voorzieningen zullen zijn gebaat.
Nu de gemeentelijke regelgever er in de Verordening voor heeft gekozen, kennelijk mede uit uitvoeringstechnische overwegingen, als gebate onroerende zaken slechts aan te merken de in de Verordening bedoelde onroerende zaken en niet onroerende zaken die grenzen aan verder verwijderde straten, zoals het a-plein, kan niet worden gezegd dat met betrekking tot de wel belaste onroerende zaken sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, welke de wetgever niet kan hebben bedoeld en op grond waarvan de verordening in zoverre onverbindend zou zijn. Opmerking verdient in dit verband nog, dat het pand in de heffing is betrokken naar een liggingfactor van 0,75.
Aan hetgeen hiervoor werd overwogen doet evenmin af de door belanghebbende gestelde omstandigheid, dat de zijgevel van het pand, dat de monumentenstatus heeft, nagenoeg gesloten is, welke stelling van belanghebbende het hof zo verstaat, dat in die zijgevel geen ingang aanwezig is en mag komen, doch wel nog sprake is van een raampartij.
Ook doet daaraan niet af de omstandigheid, dat voor de in de baatbelasting betrokken panden voor de berekening van de baatbelasting bij de berekening van de oppervlakte niet meer oppervlakte in aanmerking is te nemen dan tot 40 meter van de gevel en het pand van belanghebbende op een grotere afstand dan 40 meter in de zijstraat is gelegen vanaf het heringerichte gebied. Opmerking verdient daarbij, dat de vraag naar de binnen een pand in aanmerking te nemen oppervlakte niet dezelfde is als de vraag tot welke afstand van het heringerichte gebied panden geacht kunnen worden baat te hebben van de voorzieningen.
Door belanghebbende is nog aangevoerd, dat als gevolg van de teleurstelling betreffende het resultaat van de bestrating de gehele operatie opnieuw uitgevoerd moet worden, waardoor sprake is van excessieve kosten waarvan het niet terecht is deze af te wentelen via de baatbelasting. De gemeente heeft daartegenover aangevoerd - en het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan die stelling - dat in het kader van de baatbelasting alleen en bij uitsluiting kosten worden verhaald, die uitgaan boven de kosten van een normaal herinrichtingniveau, terwijl het verschil van mening tussen de gemeente en de aannemer alleen tot meer kosten en vertraging in de uitvoering van de herinrichting heeft geleid, maar zulks buiten de heffing van de baatbelasting staat.
Onder deze omstandigheden gaat het hof voorbij aan de grief van belanghebbende te dezen.
Tenslotte gaat het hof voorbij aan de grief van belanghebbende dat het bestemmingsplan voor het gebied, waarin het pand is gelegen, meer dan 10 jaar oud is en de gemeente dit niet tijdig heeft herzien. Wat hier ook van zij, vaststaat dat ten tijde van de heffing van de baatbelasting de bestemming van het pand was gemengde doeleinden en er geen aanleiding is te veronderstellen, dat daarin op afzienbare termijn wijziging zou komen
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen is het beroep ongegrond.