ECLI:NL:GHLEE:2003:AJ6837

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0100376
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Meijeringh
  • J. Breemhaar
  • F. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van werknemer ten opzichte van werkgever

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank te Assen, uitgesproken op 3 juli 2001. De appellant, vertegenwoordigd door procureur mr. P.R. van den Elst, stelde dat de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], hem onrechtmatig hadden gehandeld door noodzakelijke bedrijfsinformatie achter te houden en door opzettelijk bouwmaterialen te laten afleveren op een verkeerde locatie. De appellant baseerde zijn vordering primair op artikel 7:661 BW, dat betrekking heeft op de aansprakelijkheid van werknemers voor onrechtmatige daden ten opzichte van hun werkgever. Het hof oordeelde dat voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van een werknemer ten opzichte van zijn werkgever slechts ruimte is indien het handelen of nalaten van de werknemer niet heeft plaatsgevonden binnen de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Aangezien in deze zaak niets was gesteld of gebleken dat het handelen van de werknemer buiten de arbeidsovereenkomst viel, kon de vordering van de appellant niet worden toegewezen.

Het hof bevestigde dat de rechtbank de zaak terecht aan zich had gehouden, ondanks dat de vordering van de appellant in eerste aanleg was gebaseerd op artikel 7:661 BW. Het hof oordeelde dat de appellant niet ontvankelijk kon worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover zijn vordering was gebaseerd op dit artikel. De enige vordering die nog ter beoordeling lag, was die op basis van onrechtmatige daad. Uiteindelijk verklaarde het hof de appellant niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover zijn vordering was gebaseerd op artikel 7:661 BW, bekrachtigde het vonnis waarvan beroep en veroordeelde de appellant in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

Arrest d.d. 27 augustus 2003
Rolnummer 0100376
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr P.R. van den Elst,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr H.N.M.M. van Wilgenburg.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 3 juli 2001 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 25 september 2001 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 28 november 2001.
De conclusie van de memorie van grieven, tevens akte vermindering van eis, luidt:
"te vernietigen het vonnis op 3 juli 2001 door de rechtbank te Assen uitgesproken tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde - en akte vragend voor de vermindering van eis - en opnieuw rechtdoende geïntimeerden alsnog te veroordelen om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te betalen € 89.251,55 te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 89.251,55 vanaf 22 september 1995 te betalen, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Subsidiair gedaagden te veroordelen tot enig bedrag zoals het Gerechtshof in goede justitie zal vaststellen met daarover de wettelijke rente vanaf 22 september 1995 tot aan de dag der algehele voldoening.
Meer subsidiair gedaagden te veroordelen tot vergoeding van een door eiser geleden schade nader op te maken bij staat en vervolgens te vereffenen volgens de wet te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 1995 althans met ingang vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en daarbij gedaagden tevens te veroordelen in de kosten van beide instanties met inbegrip van de kosten van het gelegde conservatoir beslag."
Bij memorie van antwoord, tevens ontvankelijkheidsverweer, is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"primair: appellant niet in het appèl te ontvangen;
subsidiair: de vorderingen van appellant af te wijzen, des nodig onder bekrachtiging van het
vonnis van de rechtbank eventueel met verbetering van de gronden;
alsmede: appellant te veroordelen in de proceskosten van deze procedure."
Voorts hebben beide partijen een akte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Op de verdere behandeling van deze zaak is het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2002.
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 1 van het vonnis waarvan beroep is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
3. Nadat [appellant] bij memorie van grieven zijn eis al had verminderd, heeft hij deze bij nadere akte nogmaals verminderd. Aan het oordeel van het hof ligt thans nog enkel een vordering voor ter grootte van € 43.472,00 terzake van bouwmaterialen welke [geïntimeerden] beweerdelijk hebben besteld bij [bedrijf] en hebben laten afleveren bij de woning van de familie [naam], waarvan de vrouw de dochter/zuster is van [geïntimeerden] Bedoeld bedrag stemt overeen met het bedrag groot Hfl 95.800,-- zoals [appellant] terzake in eerste aanleg heeft gevorderd, zodat er van moet worden uitgegaan dat het ook genoemde bedrag van Hfl. 98.500,-- op een vergissing berust.
4. [appellant] baseert deze vordering primair op artikel 7:661 BW. [geïntimeerden] zouden de voor de bedrijfsvoering in het algemeen en voor het voeren van een boekhouding in het bijzonder noodzakelijke informatie hebben achtergehouden. Dit bij herhaling niet verstrekken van de steeds weer gevraagde bedrijfsinformatie dient in de visie van [appellant] te worden aangemerkt als aan opzet grenzende, bewuste roekeloosheid.
Daarnaast stelt [appellant] dat [geïntimeerden] hem hebben bestolen door op de afleverbonnen van de terzake van de woning van [familie waarvan de vrouw de dochter/zuster is van geïntimeerden] - aan welke woning door het aannemingsbedrijf van [appellant] geen werkzaamheden werden verricht - bestelde bouwmaterialen het afleveradres te laten veranderen, in die zin dat het leek alsof die materialen in (bedoeld zal zijn: aan) de werkplaats en/of ten behoeve van andere projecten waren afgeleverd.
Subsidiair stelt [appellant] dat bovenbedoeld handelen van [geïntimeerden] dient te worden aangemerkt als onrechtmatig handelen.
5. Voorzover de vordering van [appellant] in eerste aanleg was gebaseerd op artikel 7:661 BW, was deze vordering betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst, zodat de vordering tot de kennisneming van de kantonrechter behoorde. Nu de vordering bij de rechtbank aanhangig is gemaakt en [geïntimeerden] de exceptie van onbevoegdheid niet hebben voorgesteld, heeft de rechtbank de zaak aan zich gehouden en daarin in hoogste ressort rechtgesproken [art. 157 (oud) Rv] .
[appellant] kan derhalve niet in zijn appel worden ontvangen voorzover zijn vordering is gebaseerd op artikel 7:661 BW. In hoger beroep ligt derhalve enkel nog de vordering met als grondslag onrechtmatige daad ter beoordeling voor.
6. Voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van een werknemer ten opzichte van zijn werkgever is echter, gelet op het bepaalde in artikel 7:661 BW, slechts ruimte indien het handelen of nalaten van de werknemer niet heeft plaatsgevonden binnen de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Nu dienaangaande in casu niets is gesteld of gebleken (uit de stellingen van [appellant] blijkt juist veeleer het tegendeel), kan de vordering van [appellant] ook op deze grondslag niet voor toewijzing in aanmerking komen.
7. De grieven kunnen derhalve, wat daar verder ook van zij, geen doel treffen.
Slotsom
8. [appellant] kan deels niet in zijn appel worden ontvangen. Voor het overige moet de beslissing waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Beslissing
het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voorzover zijn vordering is gebaseerd op artikel 7:661 BW;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 870,80 aan verschotten en op € 2.109,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Meijeringh en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 27 augustus 2003.