ECLI:NL:GHLEE:2003:AI1819

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1314/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
  • H.S. Pruiksma
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van stakingswinst bij verkoop van een pand door een ondernemer

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 22 augustus 2003, staat de bepaling van de stakingswinst centraal die belanghebbende, een ondernemer, moet opgeven bij de verkoop van zijn pand. De belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting ontvangen, berekend op een belastbaar inkomen van f 89.546,-. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag. De belanghebbende ging in beroep, waarbij hij stelde dat er sprake was van een stakingsverlies van f 12.500,-. Hij argumenteerde dat een deel van het pand tot zijn privé-vermogen behoorde en dat hij de stakingsvrijstelling van f 45.000,- in mindering moest brengen op de stakingswinst.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een overgang van een deel van het pand naar zijn privé-vermogen rechtvaardigden. Het hof concludeerde dat het gehele pand tot het ondernemingsvermogen van de belanghebbende bleef behoren, ook na 1995. De inspecteur had de aangiften van de belanghebbende zonder onderzoek gevolgd, maar dit betekende niet dat de inspecteur de splitsing van het pand in privé en zakelijk had geaccepteerd. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht het verschil tussen de verkoopprijs van het pand en de boekwaarde als stakingswinst had aangemerkt.

De beslissing van het hof was dat het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee raadsheren, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
nummer: 1314/02 22 augustus 2003
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van dhr X te Z (:belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de wet), een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 89.546,-.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 april 2002 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlage) dat op 27 mei 2002 bij het hof is ingekomen. Bij brief (met bijlagen) ingekomen op 20 mei 2003 heeft belanghebbende zijn beroepschrift aangevuld.
1.4. De inspecteur heeft op 31 juli 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof van 11 juni 2003 te Leeuwarden. Aldaar is de inspecteur verschenen. Belanghebbende heeft het hof bericht dat hij verhinderd is ter zitting te verschijnen.
1.6. Van alle genoemde en nog te noemen gedingstukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
2.1. Tot de staking in het onderhavige jaar heeft belanghebbende in de vorm van een eenmanszaak een onderneming in de zin van de wet gedreven. Daarnaast geniet hij een uitkering in het kader van de WAO. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit het verrichten van elektrotechnische installaties, een detailhandel in elektrische artikelen en activiteiten in het kader van het depothouderschap van stomerijgoederen. De onderneming is gevestigd in het pand, plaatselijk bekend a-baan 42 te Z. Dit pand betreft een woon- winkelpand met een werkplaats (: het pand).
2.2. De hierboven omschreven onderneming is in het jaar 1978 met toepassing van artikel 17 van de wet door de vader van belanghebbende geruisloos aan hem doorgeschoven. De boekwaarde van het pand bedroeg toen f 22.398,67. De juridische levering van het pand heeft in mei 1978 plaatsgevonden voor een waarde van f 50.000,-. Voor de heffing van de overdrachtsbelasting is de waarde verhoogd tot f 65.000,-.
2.3 Het oorspronkelijke pand is in 1951 gebouwd. In 1971 is het woongedeelte van het pand verbouwd voor een bedrag van f 12.000,-. De in de jaren vóór de verbouwing door zijn vader op de balans van diens onderneming vermelde boekwaarde voor het gehele pand ad f 10.500,- is na die verbouwing verhoogd tot op f 22.500,-.
2.4. Volgens het verslag van het boekenonderzoek van 3 maart 1986 was het gehele pand bedrijfsvermogen en bedroeg de boekwaarde per 31 december 1984 f 22.000,-.
2.5. Belanghebbende heeft tot en met het jaar 1995 het gehele pand altijd op de balans van de onderneming vermeld voor een boekwaarde van f 22.000,-.
De huurwaarde van het woongedeelte van het pand werd door hem niet als winst uit onderneming aangegeven, maar als inkomsten uit eigen woning. Merendeels werd wel het hogere huurwaardeforfait voor bedrijfswoning aangegeven. Een aantal jaren is ten onrechte uitgegaan van 60% van de boekwaarde en derhalve nihil aangegeven.
2.6. Bij de aangifte over het jaar 1996 heeft belanghebbende een zakelijke en een privé-balans gevoegd. Op de zakelijke balans wordt door hem het zakelijke gedeelte van het pand vermeld met een boekwaarde van f 5.500,- en op de privé-balans het privé gedeelte voor f 16.500,-. Daarnaast vermeldt hij als inkomsten uit eigen woning het huurwaardeforfait van nihil (op basis van 60% van f 22.000,-). Ook in de aangiften over de jaren 1997 en 1998 heeft belanghebbende een zakelijke en een privé-balans bijgevoegd, waarbij hij ten aanzien van het onderhavige pand uitgaat van de WOZ-waarde. Ten aanzien van het jaar 1999 heeft belanghebbende weer één balans bij de aangifte gevoegd, waarin het pand opnieuw met een boekwaarde van f 22.000,- is opgenomen, terwijl hij bij de bepaling van het huurwaardeforfait uitgaat van de opgehoogde WOZ-waarde van het gehele pand.
2.7. Het pand is na de staking van de onderneming van belanghebbende in 2000 verkocht voor f 250.000,-.
2.8. De inspecteur heeft in het kader van de aanslagregeling met betrekking tot het pand een bedrag van f 58.000,- (f 125.000,- minus de boekwaarde ad f 22.000,- en minus de stakingsvrijstelling ad f 45.000,-) in het onderhavige jaar als stakingswinst in aanmerking genomen.
Na bezwaar van belanghebbende heeft hij de door hem in dit verband aangebrachte correctie onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag welk bedrag aan stakingswinst met betrekking tot het pand in onderhavig jaar in aanmerking genomen dient te worden.
3.2. Belanghebbende is - kort gezegd - van mening dat ten aanzien van het pand sprake is van een stakingsverlies van f 12.500,-. Hij neemt daarbij als uitgangspunt dat een deel van het pand tot privé gerekend dient te worden en dat een deel zakelijk is. Hij splitst de opbrengst van het pand in privé ad f 205.000,- en zakelijk ad f 45.000,-, waarop hij de stakingsvrijstelling ad f 45.000,-- in mindering brengt. Het stakingsverlies bepaalt hij door van het verkoopbedrag in 1978 ad f 50.000,- een zakelijk gedeelte van f 12.500,- als boekwaarde in aanmerking te nemen.
Verder stelt hij dat het pand in 1990 in het geheel naar het privé-vermogen had kunnen gaan.
3.3. De inspecteur stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat het gehele pand altijd tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende heeft behoord en dat hij de stakingswinst niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Uit coulance heeft hij slechts de helft van de daadwerkelijk met het pand in 2000 gerealiseerde opbrengst in de stakingswinst betrokken.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nieuwe gronden zijn toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Op grond van de vaststaande feiten onder 2.4. en 2.5. is het hof van oordeel dat belanghebbende, na de overname van de onderneming van zijn vader in 1978, in zijn boekhouding tot uitdrukking heeft gebracht dat het gehele pand tot het ondernemingsvermogen dient te worden gerekend. Deze verwerking in de boekhouding laat geen andere conclusie toe dan dat hij - evenals voordien zijn vader - er voor heeft gekozen het gehele pand tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Het hof is van oordeel dat het gehele pand binnen de grenzen van de redelijkheid tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende gerekend kon worden.
4.2. Nu niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die een overgang van een deel (het woongedeelte) van het pand naar het privé-vermogen van belanghebbende rechtvaardigt, is er voor belanghebbende noch in 1996 noch in latere jaren de mogelijkheid om een deel van het pand over te brengen naar zijn privé-vermogen. Derhalve blijft het gehele pand ook na 1995 behoren tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende.
Evenmin is aannemelijk geworden de er zich in 1990 of in enig ander jaar een bijzondere omstandigheid heeft voorgedaan, welke een overgang van (een gedeelte van) het pand van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen rechtvaardigt.
4.3. Terecht stelt de inspecteur derhalve dat het verschil tussen de overdrachtsprijs in 2000 en de boekwaarde van het totale pand in de in dat jaar gerealiseerde stakingswinst dient te worden betrokken. De inspecteur heeft mitsdien niet een te hoog bedrag in aanmerking genomen.
4.4. Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af dat de inspecteur de aangiften 1996, 1997 en 1998 niet heeft gecorrigeerd ter zake van de door belanghebbende in die aangiften ten aanzien van het pand aangebrachte splitsing in privé en ondernemingsvermogen. Zoals hiervoor overwogen is de door belanghebbende aangebrachte splitsing onterecht.
De inspecteur heeft niet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Niet, althans onvoldoende, weersproken staat immers vast dat de inspecteur laatstgenoemde aangiften zonder onderzoek heeft gevolgd, terwijl hij in de aan belanghebbende gezonden brief van 11 februari 1997 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het gehele pand als zakelijk wordt aangemerkt en dat in het jaar van staking van de onderneming de fiscale afrekening over het hele pand dient plaats te vinden. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van omstandigheden die bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk hebben kunnen wekken dat de handelwijze van de inspecteur - het niet corrigeren van de aangiften - berustte op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur, inhoudende dat hij de door belanghebbende voorgestane splitsing en de daaraan verbonden consequenties accepteert.
4.5. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de inspecteur.
4.6. Er zijn geen termen aanwezig te komen tot een proceskostenveroordeling.
5. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Aldus vastgesteld op 22 augustus 2003 door mr H.H.A. Fransen, raadsheer als voorzitter, mr H.S. Pruiksma, vice-president, en mr J. Huiskes, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr J. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan partijen
verzonden op: 27 augustus 2003