4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Naar het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Wet worden - voor zover hier van belang - als uitgaven ter zake van ziekte uitsluitend aangemerkt de daarmede verband houdende uitgaven voor genees- en heelkundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen.
4.2. Vaststaat dat de belanghebbende de QRS-matras heeft aangeschaft en de (bij de QRS-behandeling behorende) medicatie heeft gebruikt op voorschrift van een orthomoleculair geneeskundige, zijnde een niet naar Nederlandse begrippen erkende geneeskundige. Belanghebbende heeft evenwel gesteld dat de behandeling door genoemd alternatief geneeskundige heeft plaatsgevonden onder verantwoording van een erkende arts. Hiertoe heeft hij een tweetal verklaringen (d.d. 20 oktober 1999 en 28 oktober 2000) van dr. C, huisarts, in het geding gebracht. Uit deze verklaringen valt naar het oordeel van het gerechtshof slechts op te maken dat belanghebbende vanuit de praktijk van genoemde huisarts wordt begeleid en gecontroleerd; niet in deze verklaringen valt te lezen dat de behandeling door de alternatief geneeskundige op advies en/of onder begeleiding van dr. C is geschied. Belanghebbende heeft ook nog een verklaring van dr. D, huisarts en homeopatisch arts, overgelegd. Aan deze verklaring, gedagtekend 11 april 2002, hecht het gerechtshof in casu echter geen waarde, omdat - naar onbestreden in het verweerschrift staat vermeld - deze huisarts eerst het gebruik van de QRS-matras (en de daarbij behorende medicatie) heeft voorgeschreven op of na 3 december 2001. Ook uit andere zijdens belanghebbende in het geding gebrachte stukken kan het gerechtshof niet afleiden dat hij naar de betreffende orthomoleculair geneeskundige is doorverwezen door een naar Nederlandse begrippen erkende arts. Het hof overweegt dan ook dat belanghebbende voor het onderhavige jaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de QRS-matras en de bijbehorende medicatie (indirect) is voorgeschreven door een naar Nederlandse begrippen erkende arts.
4.3. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift verklaard dat de onderhavige medicatie - waaronder is begrepen voedingssupplementen, mineralen en vitaminepreparaten - niet officieel als geneesmiddel is erkend en voor een ieder zonder recept verkrijgbaar is. Hierbij heeft de inspecteur opgemerkt dat hij reeds een aftrek heeft verleend van ƒ 100,--, overeenkomstig het bepaalde in artikel 46, derde lid, aanhef en onderdeel a, ten derde, van de Wet. Voorts heeft de inspecteur verklaard dat de QRS-matras geen wezenlijke lichaamsfuncties kan overnemen; de matras werkt slechts als middel ter verlichting van pijn. Belanghebbende heeft deze (gemotiveerde) verklaringen van de inspecteur niet, althans onvoldoende, weersproken. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt, waaruit zou kunnen worden afgeleid de QRS-matras een bijzondere hoedanigheid bezit die meebrengt dat de matras alleen dan wel hoofdzakelijk wordt gebruikt door zieke en/of invalide personen.
4.4. Het onder de punten 4.2 en 4.3 overwogene brengt het hof tot het oordeel dat de aan de aanschaf van de QRS-matras en de bijbehorende medicatie verbonden kosten te dezen niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven in de zin van het onder punt 4.1 overwogene. De onder punt 3.1a vermelde vraag dient derhalve in het nadeel van belanghebbende te worden beantwoord. De overige door belanghebbende opgevoerde ziektekosten bedragen niet meer dan het (niet in geschil zijnde) drempelbedrag van ƒ 12.578,--, zodat er geen buitengewone lasten ter zake van ziektekosten in aftrek kunnen worden gebracht.
4.5. Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder deel b, van de Wet zijn aftrekbare giften met schriftelijke bescheiden gestaafde overige giften aan in Nederland gevestigde kerkelijke, levens-beschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen. Het vierde lid van genoemd artikel bepaalt dat als giften worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en al dan niet verplichte bijdragen, voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.
4.6. Volgens vaste jurisprudentie kunnen uitgaven worden aangemerkt als aftrekbare giften in het geval waarin ten behoeve van een in artikel 47 van de Wet bedoelde instelling gedane uitgaven kunnen worden gedeclareerd en de belastingplichtige vrijwillig van declaratie afziet. Hiermee zijn gelijk te stellen die gevallen waarin sprake is van uitgaven welke naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen door de betreffende instelling zouden behoren te worden vergoed, doch waaromtrent op grond van de slechte financiële positie van de instelling in het geheel geen vergoedingsregeling is getroffen dan wel door de belastingplichtige bij voorbaat van vergoeding is afgezien.
4.7. Het hof overweegt dat het op de weg van belanghebbende ligt om -bij de betwisting door de inspecteur - aannemelijk te maken dat met betrekking tot de door hem gestelde aan het onder punt 2.3 bedoelde vrijwilligerswerk verbonden kosten sprake is van een geval in de zin van het onder punt 4.6 overwogene.
4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende thuiszorginstelling(en), B en A instellingen zijn als bedoeld in artikel 47 van de Wet. Het hof is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. Met betrekking tot de hospice verzorging is het hof met de inspecteur van oordeel dat geen sprake is van een instelling die kan worden geschaard onder de in artikel 47 van de Wet (limitatief) weergegeven instellingen. Reeds hierom kunnen de door belanghebbende gestelde kosten aangaande de hospice verzorging ad ƒ 1.000,-- (door belanghebbende niet in zijn aangifte opgevoerd, doch wel opgenomen in zijn bij zijn brief van 20 september 2002 gevoegde overzicht) niet worden aangemerkt als aftrekbare giften.
4.9. Belanghebbende heeft een op schrift gestelde verklaring van B in het geding gebracht, waarin is verklaard dat hij in 1999 vrijwillig heeft afgezien een bedrag van
ƒ 663,-- aan declarabele kosten te declareren. De inspecteur heeft in haar brief van 14 november 2002 vermeld dat, gelet op deze verklaring, genoemd bedrag (alsnog) in aanmerking kan worden genomen als aftrekbare giften. Ter zake van de door belanghebbende gestelde kosten betreffende het verrichte vrijwilligerswerk voor de vrijwillige (terminale) thuiszorg alsmede A heeft belanghebbende geen dergelijke verklaring overgelegd. Met betrekking tot de door belanghebbende in dit verband overgelegde afschriften van declaratieformulieren van A uit voorgaande jaren alsmede een met de L gesloten vrijwilligersovereenkomst overweegt het hof dat hieruit hoogstens zou kunnen worden afgeleid dat de door belanghebbende opgevoerde kosten (gedeeltelijk) declarabel zouden kunnen zijn. Genoemde stukken geven evenwel op geen enkele wijze aan dat in het onderhavige jaar vrijwillig van declaratie is afgezien door belanghebbende. Het hof is van oordeel dat belanghebbende ook anderszins geen bescheiden in het geding gebracht, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat met betrekking tot het voor de vrijwillige (terminale) thuiszorg en A verrichte vrijwilligerswerk sprake is van een onder punt 4.6 genoemd geval. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat de door belanghebbende gestelde kosten ter zake van het verrichte vrijwilligerswerk voor de vrijwillige (terminale) thuiszorg alsmede A zijn aan te merken als aftrekbare giften in de zin van het onder punt 4.5 overwogene.
4.10. Hoewel de ter zake van B gemaakte kosten ad ƒ 663,-- tot de aftrekbare giften zijn te rekenen en de onder punt 3.1b vermelde vraag dus deels bevestigend kan worden beantwoord, komt het totale bedrag dat als giften in de zin van het onder punt 4.5 overwogene kan worden aangemerkt, gelet op de door de inspecteur in haar brief van 14 november 2002 gemaakte berekening, niet uit boven het op grond van artikel 47, derde lid, van de Wet geldende drempelbedrag (waarvan de hoogte niet in geschil is) van ƒ 1.376,--. Dit houdt naar het oordeel van het hof in dat er in het geheel geen bedrag ter zake van giften op het onzuivere inkomen in aftrek kan worden gebracht.
4.11. Belanghebbende heeft - naar het hof hem begrijpt - een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat de door hem in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997, 1998 en 2000 gevraagde giftenaftrek bij het opleggen van de betreffende aanslagen door de inspecteur als zodanig is geaccepteerd en dat de inspecteur tevens bij het opleggen van de aanslagen voor de jaren 1998 en 2000 de door belanghebbende in zijn aangiften vermelde aftrekpost buitengewone lasten ter zake van ziektekosten geheel in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende heeft evenwel niet gesteld - en ook uit de gedingstukken blijkt niet - dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de aanslagregeling betreffende genoemde jaren heeft berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Het hof is derhalve van oordeel dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel dient te worden verworpen.
4.12. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de aanslag feitelijk is opgelegd door de heer E en dat mevrouw F in feite uitspraak heeft gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift. Gelet op deze verklaring, waaraan het hof geloof hecht, heeft het hof - anders dan belanghebbende - niet de indruk dat er in de bezwaarfase geen zorgvuldige heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen die nopen tot een andersluidend oordeel. Ook overigens is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de inspecteur ten aanzien van de onderhavige aanslag dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat hieraan gevolgen zouden moeten worden verbonden.
4.13. Belanghebbende heeft in zijn (pro forma) beroepschrift nog aangegeven dat hij tevens bezwaar aantekent tegen het bedrag van de opgelegde heffingsrente volgens de bestreden uitspraak. In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende evenwel niet geageerd tegen de beschikking heffingsrente en in de uitspraak van de inspecteur is hieraan (dus) geen aandacht besteed. Het hof is dan ook van oordeel dat belanghebbendes bezwaar - dat hij bovendien niet heeft gemotiveerd - tegen de beschikking heffingsrente in deze procedure niet aan de orde kan komen.
4.14. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.