ECLI:NL:GHLEE:2003:AI1277

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0200442
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Knijp
  • A. de Bock
  • J. Jongbloed
  • M. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenruzie over bouwvergunning en hinder door poortconstructie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een burenconflict tussen appellante en geïntimeerde, die aan weerszijden van een perceel wonen. De zaak ontstond nadat geïntimeerde in 2001 een poort had gebouwd met een hoogte van 2,40 meter, wat het uitzicht van appellante op de weg belemmerde. Appellante diende een bezwaarschrift in tegen de bouwvergunning die door de gemeente was verleend, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Appellante verzocht de gemeente om handhavend op te treden, maar dit verzoek werd afgewezen. In de onderhavige procedure vorderde appellante in conventie dat de poort zou worden afgebroken, terwijl geïntimeerde in reconventie vorderde dat appellante een schutting op zijn perceel zou afbreken. Het hof oordeelde dat de bouwvergunning rechtmatig was verleend en dat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt. De grieven van appellante werden verworpen, en het hof bevestigde de eerdere vonnissen van de rechtbank Assen, die de vordering van appellante in conventie had afgewezen en de vordering van geïntimeerde in reconventie had toegewezen. Appellante werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 20 augustus 2003
Rolnummer 0200442
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr P.R. van den Elst,
voor wie gepleit heeft mr G.B. de Jong, advocaat te Roden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr J.F. Rouwé-Danes,
voor wie gepleit heeft mr P.T. Bakker, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 26 februari 2002, 9 april 2002 en 9 juli 2002 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 3 oktober 2002 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 16 oktober 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"de vonnissen van 9 april en 9 juli 2002 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
in conventie: geïntimeerde zal worden veroordeeld om binnen twee weken na betekening van dit arrest de aangebrachte poort aan de voorzijde van de woning af te breken, dan wel subsidiair af te breken tot een hoogte van maximaal 1 m. van de voet af gemeten en dat op straffe van verbeurte van een dwangsom van Euro 500,00 voor elke maand dat geïntimeerde daarmee in gebreke zal blijven;
in reconventie: geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen;
geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide procedures."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"in conventie en in reconventie het beroep van [appellante] niet ontvankelijk te verklaren c.q. af te wijzen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft elf grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu [appellante] geen grieven heeft aangevoerd tegen de door de rechtbank in het tussenvonnis van 9 april 2002 vastgestelde feiten, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak - kort samengevat om het volgende.
[appellante] en [geïntimeerde] zijn buren, woonachtig aan respectievelijk [adres appellante] en [adres geintimeerde] te [woonplaats]. In 2001 heeft [geïntimeerde] schuin aan de voorgevel van zijn woning een poort gebouwd, met een hoogte van 2.40 meter. Vanuit haar woonkamer heeft [appellante] zicht op de poort. De poort ontneemt haar gedeeltelijk het uitzicht op de weg, waar zij voorheen, kijkend over het erf van [geïntimeerde], een groter deel van de weg kon zien.
B&W van de [Gemeente] hebben op 9 april 2001 voor - onder meer - de poort een bouwvergunning verleend. [appellante] heeft buiten de bezwaartermijn een bezwaarschrift ingediend tegen de bouwvergunning. Dit bezwaarschrift is bij besluit van 10 oktober 2001 niet-ontvankelijk verklaard. [appellante] heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
Vervolgens heeft [appellante] bij schrijven van 8 september 2001 B&W verzocht om handhavend op te treden tegen [geïntimeerde]. Na aanvankelijk te hebben aangegeven voornemens te zijn de bouwvergunning in te trekken, hebben B&W bij besluit van 19 september 2002 negatief beslist op dit verzoek. Bij besluit van 27 februari 2003 is het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit ongegrond verklaard. [appellante] heeft beroep ingesteld tegen laatstgenoemd besluit, welk beroep zij op 25 april 2003 heeft ingetrokken.
In de onderhavige procedure heeft [appellante] in conventie gevorderd dat [geïntimeerde] de poort afbreekt. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd - kort samengevat - dat [appellante] de op zijn perceel geplaatste schutting afbreekt.
De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, richten zich de grieven.
3. Eerst is aan de orde de vordering van [appellante] tot afbraak van de poort. [appellante] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de poort is gebouwd in strijd met bouwverordening en de voorschriften behorende bij het geldende bestemmingsplan. Het hof overweegt hierover het volgende.
3.1. Het hof stelt voorop dat de vergunninghouder zich in beginsel op het standpunt mag stellen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend. Weliswaar is over de rechtmatigheid van de vergunning geen bindende uitspraak van een bestuursrechter gedaan, doch zulks kan niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen, nu het aan [appellante] zelf te wijten is dat zij niet tijdig bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen de bouwvergunning.
3.2. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het hof dient uit te gaan van de rechtmatigheid van de aan [geïntimeerde] verleende bouwvergunning. Voor een toetsing van de vergunning aan bestemmingsplan en/of bouwverordening is in de onderhavige procedure geen plaats. De civiele rechter kan dus niet onderzoeken, zoals [appellante] wenst, "of de bouwvergunning rechtsgeldig is verstrekt".
Hiermee falen de grieven I tot en met V, en VII.
3.3. Grief VI slaagt in zoverre, dat uit de stukken blijkt dat intrekking van de bouwvergunning wel aan de orde is geweest bij B&W, en B&W aanvankelijk ook voornemens waren tot intrekking over te gaan. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is zulks verder echter niet van belang,
4. Voorts geldt als uitgangspunt dat het de vergunninghouder in beginsel vrij staat gebruik te maken van een hem verleende vergunning, en te handelen overeenkomstig die vergunning. Slechts in bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn om af te wijken van dit uitgangspunt (recentelijk HR 17 januari 1997, NJ 1998,656).
4.1. Gelet op de stellingen van [appellante] en de wettelijke plicht tot het aanvullen van rechtsgronden door de rechtbank, heeft de rechtbank terecht onderzocht of zich in het onderhavige geval zo'n situatie voordoet, en wel door zich te begeven in het onderzoek of [geïntimeerde], handelende overeenkomstig de hem verleende vergunning, daarmee een inbreuk maakte op het eigendomsrecht van [appellante].
Nu uit de toelichting van [appellante] op grief VIII echter blijkt dat zij zich nadrukkelijk níet wenst te beroepen op de betreffende rechtsgrond, zal het hof deze verder onbesproken laten. Ten overvloede zij nog overwogen dat niets gebleken is omtrent bijzondere omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerde] had moeten afzien van het gebruik van de vergunning. In het bijzonder is niet gebleken dat sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van art. 5:37 BW.
Ook grief VIII en grief IX falen.
5. Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat hier niet aan de orde is de situatie waarin in strijd wordt gehandeld met een bestemmingsplan en/of bouwverordening, maar geen sprake is van handelen waarvoor een vergunning is vereist (bijv. HR 15 mei 1992, NJ 1992,510).
6. Vervolgens is aan de orde het beroep van [appellante] op verjaring van de reconventionele vordering van [geïntimeerde].
6.1. Het hof stelt vast dat de rechtbank dit verweer heeft opgevat als een beroep op verjaring van het recht op verwijdering van de schutting in de zin van art. 3:306 BW, derhalve als bevrijdende verjaring (r.o. 7.1 van het tussenvonnis van 9 april 2002), en daarop haar beslissing heeft gebaseerd. [appellante] heeft tegen deze uitleg geen grief gericht. Ook overigens blijkt niet dat zij zich (alsnog) wenst te beroepen op verkrijgende verjaring. Het hof zal zich dan ook beperken tot het beroep op bevrijdende verjaring.
6.2. Naar het oordeel van het hof moet dit beroep alleen al falen, nu vaststaat dat [appellante], tijdens de vakantie van [geïntimeerde] in de zomer van 2001, de schutting heeft afgebroken en deze daarna opnieuw heeft opgetrokken en verlengd. Zo al sprake was van de situatie dat de schutting tussen beide erven zich (gedeeltelijk) gedurende meer dan twintig jaar op het perceel van [geïntimeerde] bevond, zodat [geïntimeerde] geen afbraak meer van die schutting kon vorderen, is daaraan een einde gekomen op het moment dat [appellante] de bestaande schutting heeft afgebroken. Immers, de verjaring van het recht tot beëindiging van een onrechtmatige toestand kan er hooguit toe leiden dat dientengevolge die toestand blijft gehandhaafd, doch geeft geen bevoegdheid om aan de bestaande toestand wijzigingen aan te brengen.
Derhalve faalt ook grief X.
Slotsom
7. De slotsom is dat de grieven I tot en met X falen, zodat ook de slotgrief XI faalt. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellante] de kosten van het hoger beroep dienen te dragen.
Beslist wordt als volgt.
De beslissing
het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Assen van 9 april 2002 en 9 juli 2002;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op Euro 230,-- aan verschotten en
Euro 771,-- voor salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, De Bock en Jongbloed, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 20 augustus 2003.