ECLI:NL:GHLEE:2003:AI0843

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 130/01 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. De Jong-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over ontvangen bedragen uit dienstbetrekking en de rol van loonheffing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 4 augustus 2003, staat de vraag centraal hoe het door belanghebbende in 1996 ontvangen bedrag van ƒ 36.664, dat onderdeel uitmaakt van een totaalbedrag van ƒ 70.000, moet worden verantwoord in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende, die in dienst was bij de firma A, ontving dit bedrag als afkoopsom na het beëindigen van zijn dienstbetrekking. De inspecteur had de aanslag voor het jaar 1996 vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 136.051, waarbij een bedrag aan loonheffing was verrekend. Na bezwaar van de belanghebbende werd de aanslag herzien, maar de belanghebbende was van mening dat het bedrag van ƒ 36.664 als netto-uitkering moest worden gebruteerd tot ƒ 73.328, met een bijbehorende loonheffing die verrekend kon worden met de aanslag.

De rechtbank heeft de feiten en de procesgang uitvoerig besproken, waarbij onder andere werd ingegaan op de eerdere veroordeling van A door de kantonrechter tot betaling van achterstallige loon- en kostenvergoedingen. De belanghebbende stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat A de loonheffing zou inhouden, maar het hof oordeelde dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd was gezien de eerdere nalatigheid van A en de dreiging van faillissement. Het hof concludeerde dat er geen rechtsgrond was om de niet ingehouden loonbelasting te verrekenen met de aanslag, behalve de nageheven loonheffing van ƒ 5.306.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 moest worden vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 133.007, met een verrekening van een bedrag aan loonheffing van ƒ 31.310. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd, en de belanghebbende kreeg recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om zich bewust te zijn van de verplichtingen van hun werkgevers met betrekking tot loonheffing en de gevolgen van het niet-nakomen daarvan.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 130/01 4 augustus 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1996 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 127.677, -. In deze aanslag werd een bedrag aan loonheffing verrekend van ƒ 26.004, -.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 29 december 2000 de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 136.051, - en de loonheffing vastgesteld op ƒ 31.310, -.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro-forma beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 9 februari 2001 is ingekomen. Namens belanghebbende is op 9 maart 2001 een motivering van het beroep (met bijlagen) ingestuurd.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, hebben partijen conclusies gewisseld, waarvan een afschrift is verzonden naar de andere partij. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 november 2001, gehouden te Assen, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, belanghebbende en de inspecteur. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Na de zitting van 9 november 2001 is namens belanghebbende een berekening (met bijlagen) ingestuurd, waarop de inspecteur een memorie van gevoelen heeft ingestuurd. Ook van voormelde stukken zijn afschriften naar de andere partij verstuurd. Tenslotte heeft een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 12 mei 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar opnieuw de gemachtigde van belanghebbende, belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. Ter zitting heeft de gemachtigde de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle vermelde (en hierna nog te vermelde) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de firma "A" (: A). In 1995 is deze dienstbetrekking beëindigd wegens het door A vanaf 1993 niet nakomen van zijn betalingsverplichting van loon en kostenvergoedingen. Ieder jaar wijkt het daadwerkelijk uitbetaalde loon af van het loon dat vermeld is op de loonbelastingkaarten. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur met deze verschillen door middel van een netto-bruto berekening rekening gehouden bij het vaststellen van de aanslagen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1993, 1994 en 1995.
2.2 Door de kantonrechter wordt A bij vonnis van 12 juni 1996 veroordeeld tot betaling van een totaal bedrag van ƒ 85.378,45 (exclusief wettelijke verhogingen) aan achterstallige loon- en kostenvergoedingenbetalingen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- ƒ 42.609,92 netto Loon 1993-1995
- ƒ 4.900, - netto Vakantiegeld 1994 en 1995
- ƒ 18.560, - netto Reiskostenvergoeding 1994 en 1995
- ƒ 26.543,14 bruto Provisie 1994 en 1995
- ƒ 2.800, - netto
- ƒ 10.034,61 netto Vermindering
2.3 Onder punt 14 van het vonnis overweegt de kantonrechter dat hij en partijen ervan uitgaan dat wat betreft de netto-equivalent van de vorderingen van belanghebbende op A deze zijn werkgeversverplichtingen ten opzichte van fiscus en bedrijfsvereniging zal nakomen. Mocht dat anders blijken, volgens de kantonrechter, dan zal het verschil tussen bruto en netto bedragen later nog toewijsbaar zijn.
2.4 In verband met het dreigend faillissement van A is op 15 augustus 1996 aan belanghebbende een bedrag van ƒ 70.000, - als afkoopsom betaald. Op dit bedrag is geen loonheffing ingehouden en afgedragen door A. Een bedrag van ƒ 5.306, - aan loonheffing is later nageheven van A.
2.5 Belanghebbende heeft op 14 april 1997 over het jaar 1996 aangifte gedaan onder meer van loon uit zijn dienstbetrekking met A. Daarbij heeft hij de inspecteur verzocht om dit loon te bruteren. "De heer B van het bedrijf A (mijn ex-werkgever) is door de rechter veroordeeld tot het afdragen van premies en belasting over dit bedrag. Dit kan ik echter niet controleren. Wellicht kunt u dit achterhalen.", stelt belanghebbende in een begeleidende brief.
2.6 Partijen zijn het na de mondelinge behandeling op 9 november 2001 eens geworden over de volgende verdeling van het ontvangen bedrag van ƒ 70.000, -:
Belastingvrije uitkering kilometervergoedingen ƒ 11.958, -
Netto loon, te bruteren door A ƒ 36.664, -
Bruto uitkering ƒ 21.378, -
Partijen zijn het ook eens geworden over het feit dat de bedragen van ƒ 36.664, - en ƒ 21.378, - in de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 betrokken moeten worden.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag op welke wijze het door belanghebbende in 1996 van A ontvangen bedrag van
ƒ 36.664, -, welk bedrag onderdeel uitmaakt van het in 1996 van A ontvangen bedrag van ƒ 70.000, -, en welk bedrag door A is betaald als nettobedrag, in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen dient te worden verantwoord.
3.2 Belanghebbende is van mening dat het bedrag van ƒ 36.664, -dient te worden gebruteerd tot op een bedrag van
ƒ 73.328, -. Hierbij dient de berekende loonheffing ad ƒ 36.664, - geacht te zijn inhouden door A en als voorheffing met de onderhavige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verrekend te worden. Belanghebbende vindt dat hij erop mocht vertrouwen dat het bedrag dat de kantonrechter als netto had vastgesteld ook netto zou worden uitbetaald. Ook is hij van mening dat hij door het gedrag van de inspecteur ervan uit mocht gaan dat in de onderhavige aanslag rekening werd gehouden met een gebruteerd bedrag aan loon uit de dienstbetrekking met A. Hij beroept zich eveneens op een toezegging van de inspecteur dat alles soepel zou worden opgelost.
3.3 Belanghebbende concludeert tot een belastbaar inkomen van ƒ 169.670, -, met daarin opgenomen een bedrag van
ƒ 94.705, - aan fiscaal loon verkregen uit de dienstbetrekking met A en een daarop naar het tarief van 50% inhouden bedrag van ƒ 36.664, - aan loonheffing.
3.4 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het door belanghebbende van A ontvangen bedrag ten bedrage van
ƒ 36.664, - voor het brutobedrag tot het belastbare inkomen van het jaar 1996 dient te worden gerekend. Nu A feitelijk geen loonheffing heeft ingehouden en afgedragen en belanghebbende er niet op kon vertrouwen dat A dit zou doen, kan er geen loonheffing worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Alleen de van A nageheven loonheffing ten bedrage van ƒ 5.306, - kan als voorheffing verrekend worden.
3.5 De inspecteur concludeert tot vaststelling van het belastbare inkomen op ƒ 133.007, -. Het daarin in aanmerking te nemen loon uit de dienstbetrekking met A bedraagt ƒ 58.041, -. Het bedrag van ƒ 5.306, -aan nageheven loonheffing wil hij in aanmerking nemen als voorheffing. Het totale bedrag aan te verrekenen loonheffing bedraagt ƒ 31.310, -.
3.6 De berekening van de belastbare inkomens en van de loonheffing, zoals partijen die in de punten 3.4 en 3.5 voorstaan, houdt partijen niet verdeeld.
Partijen hebben ter zittingen hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge artikel 63 van de Wet juncto artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de van belanghebbende geheven loonbelasting/premie volksverzekeringen verrekend met de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Voor deze verrekening komt in beginsel slechts de feitelijk ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking.
4.2 Vaststaat dat A ter zake van het in 1996 betaalde bedrag van ƒ 36.664, - geen loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft ingehouden. Slechts een bedrag van ƒ 5.306, - is van A nageheven. Verrekening van meer dan ƒ 5.306, - is dan ook niet aan de orde, tenzij kan worden geoordeeld dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat A aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen. Het hof acht gelet op het ten aanzien van belanghebbende gebleken nalatig gedrag van inhouding en betaling van loon van A in het verleden en de dreiging van een faillissement van A in het jaar 1996 zodanig vertrouwen niet gerechtvaardigd. Ook aan het vonnis van 12 juni 1996 van de kantonrechter kan belanghebbende niet het in rechte te beschermen ontlenen dat A daadwerkelijk loonheffing zou inhouden. In de tweede zin van overweging 14 wordt immers door de kantonrechter de mogelijkheid geopperd dat A wel eens niet tot inhouding van loonheffing zou kunnen overgaan. Onder voormelde omstandigheden heeft belanghebbende, naar het oordeel van het hof, redelijkerwijs niet mogen menen dat A aan zijn verplichting tot inhouding van loonheffing zou voldoen. Ook anderszins heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat A loonheffing zou inhouden.
4.3 Belanghebbende leefde in de veronderstelling dat hij niet zou worden geconfronteerd met een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van zodanige omvang als de onderhavige aanslag. Na diverse overleggen met de inspecteur ter zake van het regelen van aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1993 tot en met 1995 en na het vonnis van de kantonrechter, ging belanghebbende ervan uit dat het één en ander zou lopen via de werkgever. Hij werd hierin gesterkt door het vooreerst uitblijven van een reactie van de inspecteur op het onder 2.5 vermelde begeleidend brief bij de aangifte 1996. Naar zijn stelling heeft de inspecteur in latere gesprekken zelfs toegezegd dat hij alles soepel zou worden opgelost. Naar het oordeel van het hof is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het vorenomschreven gedrag van de inspecteur en/of zijn uitlatingen in gesprekken met belanghebbende zijn op te vatten als een toezegging, waaraan belanghebbende in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zou worden opgelegd met daarin verrekening van loonheffing ongeacht de daadwerkelijke inhouding daarvan, dan wel dat A loonheffing zou (hebben) inhouden. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, voert belanghebbende niets aan dat zijn beroep op een in rechte te beschermen vertrouwen kan staven. Ook in het uitblijven van een reactie van de inspecteur op het begeleidend schrijven van belanghebbende vindt het hof geen aanleiding om het vertrouwen van belanghebbende gerechtvaardigd te achten.
4.4 Het hof komt tot de conclusie dat er geen rechtsgrond bestaat om de in werkelijkheid door A niet ingehouden loonbelasting te verrekenen met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 met uitzondering van de bij A nageheven loonheffing ten bedrage van ƒ 5.306, -.
4.5 Nu belanghebbende de juistheid van de door de inspecteur voorgestane hoogte van het belastbare inkomen en de verrekening van een bedrag aan loonheffing van ƒ 31.310, - niet betwist, leidt het voorgaande tot de conclusie dat het gelijk is aan de inspecteur voor wat betreft zijn in punt 3.5 weergegeven conclusie. De uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd en het beroep zal gegrond worden verklaard.
4.6 Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht en beperkt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht tot op € 1.127, - (A1 x B1 x C1 = 3,5 x € 322, - x 1) voor de aan belanghebbende verleende rechtsbijstand.
6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
stelt het belastbaar inkomen over het jaar 1996 vast naar een bedrag van ƒ 133.007, - onder verrekening van een bedrag van ƒ 31.310, -;
gelast dat het griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende wordt vergoed; en
veroordeelt de inspecteur om de kosten van belanghebbende, die hij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het beroep, te bepalen op € 1.127, -, te vergoeden; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 4 augustus 2003 door prof. mr. Aardema, vice-president, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 6 augustus 2003 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.