4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge de Wet wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.2 Naar het oordeel van het hof dient de waarde voor de Wet te worden bepaald naar objectieve maatstaven en wordt die waarde omschreven als de koopprijs die op 1 januari 1999 bij aanbieding van de onroerende zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed.
4.3 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.4 Artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet bepaalt dat indien een onroerende zaak in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een specifiek voor de onroerende zaak geldende omstandigheid, de waarde bepaald wordt naar de staat van die zaak bij het begin van dat tijdvak.
4.5 Op 14 december 1994 is het Streekplan Provincie Groningen vastgesteld, waarin de locatie ten zuidoosten van het industrieterrein te L is aangewezen als één van de mogelijke locaties voor een grootschalig windturbinepark. In 1997 hebben de Gedeputeerde Staten ingestemd met het in het streekplan opgenomen plaatsingsbeleid. Op 27 november 1997 is door de gemeente Delfzijl het Bestemmingsplan Buitengebied, Deelgebied midden, vastgesteld met daarin een wijzigingsbevoegdheid voor de realisatie van een windmolenpark. De gemeente Delfzijl heeft in 1999 het Voorbereidingsbesluit windturbinepark L Zuidoost genomen, inhoudende een gedeeltelijke herziening van het voormelde bestemmingsplan ten behoeve van het windturbinepark. Op 14 juli 2000 en op 28 juli 2000 is het verzoek ingevolge artikel 19, eerste lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening respectievelijk de aanvraag voor een bouwvergunning voor het oprichten van 34 windturbines ingediend. Op 21 mei 2002 zijn de verzoeken daartoe ingewilligd, waartegen bezwaar is gemaakt.
4.6 De door belanghebbende geciteerde passage van het Milieu Effect Rapport Windturbinepark L ZO van oktober 1999 luidt als volgt: "Vanuit economische motieven was ontwikkeling van de locatie L ZO tot voor kort minder interessant vanwege het matige lokale windregime. Door de snelle (technische) ontwikkelingen op het gebied van windenergie en de daarmee verband houdende verbetering prijs-prestatieverhouding van de huidige generatie windturbines, is exploitatie van een windturbinepark op deze locatie inmiddels wel mogelijk". Het hof leidt hieruit af dat in het jaar 1999 de kans op realisatie van het windturbinepark op de locatie L ZO aanmerkelijk was gestegen.
4.7 Gelet op het overwogene onder de punten 4.5 en 4.6 is het hof van oordeel dat zich in de jaren 1999 en 2000 een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid heeft voorgedaan als gevolg waarvan de waarde bepaald dient te worden naar de staat van die zaak per 1 januari 2001. Deze bijzondere omstandigheid betreft het in een ver stadium gevorderd plan om een grootschalig windturbinepark te realiseren, waarop de bewoners van de onroerende zaak zullen uitkijken en waarvan, naar belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt, geluidshinder zal worden ondervonden. Deze omstandigheid beïnvloedt de waarde in het economische verkeer omdat, naar het oordeel van het hof, een potentiële koper rekening zal houden met de mogelijke aanwezigheid van het windturbinepark.
4.8 Op de ambtenaar rust, naar het oordeel van het hof, de bewijslast om bij betwisting de waarde van € 135.226, - aannemelijk te maken met in achtneming van de onder punt 4.9 beschreven waardedrukkende factoren. Hij verwijst daarvoor naar het overgelegde taxatieverslag, waarin conform artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken de waardebepaling heeft plaatsgevonden op basis van vergelijking met transactiesommen van referentieobjecten, die op of rond de peildatum zijn gerealiseerd. Daarin worden verkoopprijzen vermeld, die gerealiseerd zijn in oktober 1997 en in juli 1999. Belanghebbende geeft aan dat de referentieobjecten niet uitkijken op het potentiële windturbinepark en daarmee niet te vergelijken zijn met de onroerende zaak. Dit wordt niet weersproken door de ambtenaar. Het hof acht daarmee niet aannemelijk gemaakt dat in de waardebepaling van € 135.226, - (voldoende) rekening is gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een windturbinepark.
4.9 Belanghebbende stelt dat de waardedrukkende invloed op 30% van de waarde in het economische verkeer dient te worden gesteld. Het hof ziet gelet op het door belanghebbende overgelegde taxatierapport van januari 2002 en op het rapport "Hoge molens vangen veel wind" van de Rijksuniversiteit Groningen reden om belanghebbende in dit standpunt te volgen. Het hof vermindert de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum van 1 januari 1999 naar de staat daarvan per 1 januari 2001 derhalve tot op € 94.658, - ( 208.600, -). Een verdere verlaging is niet aannemelijk gemaakt.