3. Bij grief I voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [appellante] zich niet heeft gehouden aan het arrest van het gerechtshof d.d. 24 april 2002, door ten onrechte aan te nemen dat de meting van deurwaarder Hoeve als maatgevend kan worden beschouwd.
3.1. [appellante] voert in dit verband in de eerste plaats aan dat uit de op 13 juni 2002 in haar opdracht uitgevoerde meting door deurwaarder Molema-Nankman blijkt dat zij zich wel heeft gehouden aan het arrest van het hof. [geïntimeerde] heeft zijn tuin verlaagd, zodat deurwaarder Hoeve van een onjuist meetpunt is uitgegaan, aldus [appellante].
Het hof overweegt hierover het volgende.
3.2. Noch uit het proces-verbaal van meting van deurwaarder Hoeve noch uit dat van deurwaarder Molema-Nankman blijkt van waaruit zij de hoogte van de hagen hebben gemeten.
Ook in het arrest van het hof d.d. 24 april 2002 is niet vermeld wat als meetpunt heeft te gelden. Eerst ter zitting bij de voorzieningenrechter, op 7 augustus 2002, is - blijkens het bestreden vonnis - tussen partijen overeengekomen dat in de toekomst als meetpunt zal gelden de dorpel in de achterdeur van de woningen van partijen. Het hof constateert dan ook dat er bij gebreke aan een duidelijk meetpunt, onduidelijkheid kan ontstaan over de exacte hoogte van de hagen door verschillen tussen de hoogte van de haag gemeten aan de zijde van [geïntimeerde] respectievelijk aan de zijde van [appellante].
Een bevestiging hiervoor vindt het hof ook in de bevindingen van deurwaarder Winkel, die geconstateerd heeft dat de muur tussen de beide erven - waar de hagen tegenaan staan - gemeten aan de zijde van [geïntimeerde] een hoogte heeft van 1,86 meter, terwijl die hoogte aan de zijde van [appellante] 1,67 meter bedraagt.
Dit betekent derhalve dat er, afhankelijk van het erf waarop de hoogte van de hagen wordt gemeten, een meetverschil van 19 cm kan optreden.
Zelfs wanneer echter 19 cm wordt afgetrokken van de hoogte van de hagen zoals geconstateerd door deurwaarder Hoeve, resulteert nog een hoogte van meer dan 2 meter (voor de ligusterhaag) respectievelijk meer dan 3 meter (voor de coniferenhaag).
3.3. Ook uit de bevindingen van deurwaarder Winkel - die in het geheel niet weersproken zijn door [appellante] - leidt het hof af dat, aan de zijde van [geïntimeerde] en [appellante] - de voorgeschreven hoogten van 2 meter respectievelijk 3 meter worden overschreden.
3.4. Voorts is het hof van oordeel dat ook uit de bevindingen van deurwaarder Molema-Nankman is af te leiden dat in ieder geval de coniferenhaag meer dan 3 meter hoog is, nu zij immers meldt dat de coniferenhaag inclusief de plantenbak waarin deze zich bevindt, vanaf de grond een hoogte van 3.30 meter heeft.
Door [appellante] is niet gemotiveerd gesteld dat, en waarom, de plantenbak buiten de meting zou moeten vallen.
3.5. Het hof komt dan ook tot het voorlopig oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat [appellante] niet heeft voldaan aan het arrest van het gerechtshof d.d. 24 april 2002, zodat zij de daarin bepaalde dwangsommen heeft verbeurd aan [geïntimeerde]. Volledigheidshalve voegt het hof hier nog aan toe dat [appellante] haar stelling dat slechts sprake was van incidentele uitlopers, in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt. Zulks blijkt noch uit het proces-verbaal van Winkel noch uit dat van Hoeve, terwijl hiervoor in ieder geval voor wat betreft de coniferenhaag ook geen steun is te vinden in het proces-verbaal van Molema-Nankman.
3.6. Grief I faalt.