4. De overwegingen omtrent het geschil.
De reiskosten en het arbeidskostenforfait in het licht van de overeenkomsten.
4.1 Gelet op het onder 3.4 vermelde acht het hof belanghebbende gebonden aan de inhoud van de overeenkomsten.
Voor zover te dezen van belang houden de overeenkomsten onder meer in:
"2. Kostenverdeling. Alle kosten met betrekking tot het medisch specialisme worden toegerekend aan de onderneming. Daar staat tegenover dat geen aanspraak kan worden gemaakt op de forfaitaire kostenaftrek bij de inkomsten uit dienstbetrekking.
3. Bij de inkomsten uit dienstbetrekking is het reiskostenforfait van toepassing. Bij de kosten van onderneming kunnen geen reiskosten woning-werk worden geclaimd."
4.2 Uit de bewoording van vorenstaande bepalingen leidt het hof af dat in de overeenkomst onderscheid is gemaakt tussen de kosten van woon-werkverkeer en de overige aftrekbare kosten, zoals ook de Wet doet in de artikelen 35 en 36.
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur vorenstaand onderscheid eveneens gemaakt. Hij heeft derhalve -met toepassing van de door belanghebbende verstrekte gegevens- de kosten van woon-werkverkeer in aanmerking genomen bij de inkomsten uit dienstbetrekking met toepassing van het reiskostenforfait. In het licht van de overeenkomst heeft de inspecteur daarmee juist gehandeld. Belanghebbende heeft nog gesteld dat bij twee dienstbetrekkingen meer reiskosten kunnen worden afgetrokken. Er is echter maar sprake van één dienstbetrekking (zie 2.2), zodat deze grief geen hout snijdt.
4.3 Het bepaalde onder 2 in voormelde overeenkomst brengt, gelet op het vorenstaande, eveneens mee dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op de forfaitaire kostenaftrek bij de inkomsten uit de dienstbetrekking. De inspecteur heeft de aftrek van deze post derhalve eveneens terecht gecorrigeerd.
De lijfrentepremie.
4.4 Op grond van artikel 45a lid 1 van de Wet, voor zover hier van belang, worden premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid onderdeel g, onder 1 tot en met 4, in aanmerking genomen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste ƒ 5.839,--. Gelet op het tweede lid van artikel 45a van de Wet heeft belanghebbende volgens een gemotiveerde berekening van de inspecteur (zie verweerschrift punt 3) naast de basisaftrek recht op een extra aftrek van ƒ 7.029,--. De totale bedraagt aftrek dan
¦ 12.868,-, zodat de correctie bij de aanslagregeling ¦ 147,- te hoog is geweest.
Het hof heeft geen reden om aan de becijfering van de inspecteur te twijfelen. De inspecteur heeft ter zitting gemotiveerd weersproken dat in alle voorgaande jaren de berekening van belanghebbende is gevolgd door te stellen dat belanghebbende nooit een berekening heeft overgelegd en dat telkenjare correcties zijn aangebracht op de afgetrokken lijfrentepremie.
De rentevrijstelling.
4.5 Op grond van artikel 42b lid 2 letter d van de Wet, voor zover hier van belang, bedraagt de rentevrijstelling ƒ 1.000,--, of zo dit minder is, het bedrag waarmee de rente het bedrag van renten van schulden overtreft. Het vijfde lid van voormeld artikel, voor zover hier van belang, bepaalt dat buiten beschouwing blijven de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, welke zijn verzekerd door hypotheek op een eigen woning.
4.6 Het door belanghebbende van haar moeder te leen ontvangen bedrag is, naar vaststaat, niet verzekerd door het recht van hypotheek op een eigen woning, zodat de uitzondering op de salderingsverplichting met betrekking tot de voor deze lening betaalde rente niet van toepassing is.
4.7 Daar dientengevolge de betaalde rente ad ƒ 6.000,--, de ontvangen rente ad ƒ 1.599,--, overtreft, resteert er geen ruimte voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de rentevrijstelling. Hieraan doet niet af dat de onderhavige lening uitsluitend dient ter dekking van de financiering van de eigen woning, noch dat belanghebbende om haar moverende redenen met betrekking tot deze lening, heeft afgezien van een hypothecaire lening.
De waarde van de woning.
4.8 Op grond van artikel 42a lid 4 van de Wet, voor zover hier van belang, wordt indien ter zake van een eigen woning de waardevaststelling heeft plaatsgevonden ingevolge hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken, de waarde van de eigen woning gesteld op de voet van dat hoofdstuk voor die woning vastgestelde waarde. Voor zover aan deze waardevaststelling een andere waardepeildatum ten grondslag ligt dan 1 januari 1995 wordt de vastgestelde waarde bijgesteld met toepassing van een ophogingspercentage; de dan berekende waarde wordt naar beneden afgerond op een veelvoud van ƒ 1.000,--.
4.9 De eigen woning van belanghebbende is gelegen in de gemeente De Marne. Deze gemeente is een zgn. wetsfictiegemeente. De waardepeildatum is 1 januari 1994 en het geldende ophogingspercentage bedraagt 5.
4.10 In de aangifte is belanghebbende uitgegaan van een waarde van ƒ 230.000,-- en het daarbij behorende huurwaardeforfait van ƒ 2.875,--. Na door belanghebbende tegen deze waarde bij de gemeente ingesteld bezwaar is deze verlaagd en nader vastgesteld op ƒ 200.000,--. De in de aangifte op te nemen waarde bedraagt, rekening houdend met het ophogingspercentage derhalve
ƒ 210.000,--. Het daarbij behorende huurwaardeforfait bedraagt
ƒ 2.625,--. De door belanghebbende aangegeven huurwaarde is dus ¦ 250,- te hoog.
4.11 Nu de inspecteur ter zitting, zoals hiervoor onder 3.5 overwogen, (onbestreden) heeft aangevoerd dat het door belanghebbende te hoog opgevoerde bedrag aan reiskosten ten onrechte slechts ten dele is gecorrigeerd, welke visie het hof niet onjuist acht, zal het hof het vastgestelde belastbare inkomen ondanks een iets lager huurwaardeforfait en ondanks een iets hogere aftrek voor lijfrentepremie niet lager vaststellen.