ECLI:NL:GHLEE:2003:AH8919

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 704/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de fiscale behandeling van agrarische ondernemingen en de waardedrukkende factor van eigen bewoning

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 17 juni 2003, staat de herziening van de fiscale behandeling van een agrarische onderneming centraal. De belanghebbende, een agrariër, heeft bezwaar aangetekend tegen een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing die hem was opgelegd door de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de ondergrond van het woongedeelte en de bijbehorende tuin per 26 juni 2000 los van de opstal naar privé konden worden overgebracht, en welke waardedrukkende factor van toepassing is voor de voortgezette eigen bewoning.

De belanghebbende had in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij per 26 juni 2000 de ondergrond en tuin naar zijn privévermogen wilde overbrengen, terwijl hij het woongedeelte onder zijn ondernemingsvermogen wilde houden. De inspecteur van de Belastingdienst was van mening dat de ondergrond en tuin onlosmakelijk verbonden waren met het woongedeelte en dat de herziening onder het nieuwe fiscale regime per 27 juni 2000 moest plaatsvinden. De inspecteur stelde ook dat de waardedrukkende factor van voortgezette eigen bewoning op 20% moest worden vastgesteld.

Tijdens de zitting op 27 maart 2003 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De belanghebbende betoogde dat de keuzeherziening onder het oude regime van de landbouwvrijstelling moest plaatsvinden, terwijl de inspecteur volhardde in zijn standpunt dat het nieuwe regime van toepassing was. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de voorgestelde grieven van de belanghebbende geen doel troffen en dat het beroep ongegrond werd verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 704/02 17 juni 2003
Uitspraak
van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (:belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst Heerenveen (:de inspecteur) op het bezwaarschrift namens belanghebbende tegen de aan hem op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (:de wet) over het jaar 2000 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premieheffing.
1. Procesgang.
Gedagtekend 9 oktober 2001werd aan belanghebbende conform de gedane aangifte de thans bestreden aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 49.443,-, tot een bedrag van f 14.747,-.
Tegen die aanslag is namens belanghebbende een bezwaarschrift ingediend, waarop de inspecteur bij beschikking van 13 maart 2002 uitspraak heeft gedaan. Het bezwaar werd daarbij afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
Tegen die uitspraak is namens belanghebbende een beroepschrift
(met bijlagen) ingediend, ter griffie van dit hof ingekomen op 20 maart 2002, en aangevuld bij brief (met bijlagen) ingekomen ter griffie op 26 augustus 2002.
Nadat de inspecteur een verweerschrift had ingediend, heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter terechtzitting van 27 maart 2003, gehouden te Leeuwarden.
Aldaar verschenen de gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur die werd bijgestaan door een ambtenaar van zijn eenheid.
Ter zitting is door de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2. De vaststaande feiten.
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor dit geding tussen partijen als niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het navolgende vast:
2.1 Belanghebbende drijft in maatschapsverband met zijn echtgenote een agrarische onderneming. Het boekjaar van de onderneming is gelijk aan het kalenderjaar.
2.2 Het woongedeelte van de boerderij met ondergrond en tuin is door belanghebbende steeds tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
2.3 Bij Besluit van 23 mei 2001, RTB2001/220M, heeft de Staatssecretaris van Financiën medegedeeld dat de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 een bijzondere omstandigheid vormt die keuzeherziening rechtvaardigt van een vermogensbestanddeel dat tot het keuzevermogen behoort.
2.4 Met het oog op de wijziging van de landbouwvrijstelling ex (voorheen) artikel 8, eerste lid, letter b, van de wet per 1 januari 2001 (voorzover hier van belang: met terugwerkende kracht tot en met 27 juni 2000, zijnde de dag van indiening van het op dit onderwerp betrekking hebbende wetsvoorstel), heeft belanghebbende in zijn bezwaarschrift tegen de conform de ingediende aangifte geregelde aanslag IB 2000 jegens de fiscus het standpunt ingenomen dat hij per 26 juni 2000 met betrekking tot ondergrond en tuin van het woongedeelte zijn keus wenst te herzien, en dat hij per die datum dat vermogensbestanddeel naar het privévermogen overbrengt. Het woongedeelte zelf wenste hij te blijven rangschikken onder zijn ondernemingsvermogen.
2.5 De inspecteur heeft enkel willen bewilligen in overbrenging naar privé van het gehele bedrijfsmiddel "woongedeelte met ondergrond en tuin", en dan uitsluitend per de datum 27 juni 2000, zijnde de dag van inwerkingtreding van het nieuwe regime van de landbouwvrijstelling.
2.6 De waarde van het woongedeelte met ondergrond en tuin is bij een gezamenlijke taxatie namens belanghebbende en de inspecteur bepaald op:
- woongedeelte waarde vrij te aanvaarden f 200.000,-
- waarde erf/ondergrond in het economisch
verkeer (:WEV) minus waarde in het economisch
verkeer bij agrarische bestemming (:WEVAB) f 70.000,-
De waardedrukkende factor van voortgezette eigen bewoning is door de inspecteur gesteld op 20%. Aangezien de boekwaarde van het woongedeelte in totaal f 40.680,- bedroeg, berekende de inspecteur de belaste boekwinst per firmant als volgt:
woongedeelte bij eigen bewoning:80% x f 200.000,- = f 160.000,-
ondergrond en tuin: 80% x f 70.000,- = f 56.000,-
totaal f 216.000,-
af: boekwaarde f 40.680,-
boekwinst f 175.320,-
per firmant 50% f 87.660,-
2.7 Aangezien belanghebbende bij bezwaar tegen de primitieve aanslag persisteerde bij zijn wens tot keuzeherziening terwijl die primitieve aanslag was geregeld conform de ingediende aangifte waarin van keuzeherziening nog geen sprake was, heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd. Het oorspronkelijk aangegeven belastbaar inkomen ad f 49.443,- werd daarbij verhoogd met voormeld bedrag van f 87.660,- tot
f 137.103,-.
2.8 In bezwaar formuleerde belanghebbende de volgende geschilpunten tussen hem en de fiscus:
allereerst: de vraag of ondergrond en tuin los van het woongedeelte naar privé konden worden overgebracht of dat heretikettering betekende dat ook het woongedeelte daarbij betrokken moest worden;
vervolgens: en zo ja, of de waardedrukkende factor van voortgezette eigen bewoning op 40% (belanghebbende) of op 20% (inspecteur) diende te worden bepaald;
en tenslotte: of het verschil tussen WEV en WEVAB valt onder de landbouwvrijstelling zoals die gold tot en met 26 juni 2000, of dat daarop het (belaste) regime vanaf 27 juni 2000 van toepassing is.
2.9 Bij de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de primitieve aanslag heeft de inspecteur volhard in zijn standpunt dat ondergrond en erf/tuin onlosmakelijk met het woongedeelte zijn verbonden en daarom niet los daarvan naar privé kunnen worden overgebracht, en dat op de bij overbrenging gerealiseerde boekwinst het fiscale regime vanaf 27 juni 2000 van toepassing is.
2.10 Desgevraagd hebben partijen ter zitting eenparig verklaard dat over de cijfers op zich geen verschil van mening bestaat.
3. Geschil.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
1.: vindt heretikettering plaats onder de vigeur van art. 8, eerste lid, letter b, van de Wet IB'64 of onder de werking van art. 3.12 van de Wet IB 2001?
2.: kunnen ondergrond van het woongedeelte en bijbehorend erf per 26 juni 2000 los van de opstal naar privé worden overgebracht?
3.: welke factor dient te worden toegepast om de waardedrukkende omstandigheid van voortgezette eigen bewoning tot uitdrukking te brengen?
4. De standpunten van partijen.
4.1 Op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken is belanghebbende van mening:
4.1.1. dat in de bestaande omstandigheden de mogelijkheid van keuzeherziening moeilijk als zinvol is te beschouwen indien die herziening zou moeten plaatsvinden onder het nieuwe regime van de landbouwvrijstelling in plaats van onder het fiscaal vriendelijker klimaat van de vóór 27 juni 2000 vigerende landbouwvrijstelling,
4.1.2. voorts, dat ondergrond van het woongedeelte en bijbehorende tuin een andere fiscale positie hebben dan dat woongedeelte nu op grond niet kan worden afgeschreven, zodat een separate fiscale behandeling voor de hand lijkt te liggen,
4.1.3. en tenslotte dat de waardedruk van de voortgezette eigen bewoning op primair 51,7% moet worden gesteld, danwel subsidiair op 40%, en meer subsidiair op een van de leeftijd van de belanghebbende afhankelijk percentage van 25 tot 35%, zulks overeenkomstig de aanschrijving van de Staatssecretaris van 16 mei 2001, nr. BB1/365.
4.2 De inspecteur daartegenover is op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken de opvatting toegedaan:
4.2.1. dat op de keuzeherziening het nieuwe fiscale regime per 27 juni 2000 van toepassing is,
4.2.2. dat ondergrond en bijbehorend erf onlosmakelijk met het woongedeelte tot één bedrijfsmiddel behoren,
4.2.3. en dat de waardedruk van de voortgezette eigen bewoning met 20% niet op een te laag percentage is bepaald.
4.3 Ter zitting hebben partijen hun onderscheidene standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
5. De rechtsoverwegingen.
5.1 In de onder nummer BK 1668/02 bij dit hof aanhangige zaak betreffende de aan belanghebbende over het onderhavige jaar opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premieheffing heeft het hof thans uitspraak gedaan, waarbij het ingestelde beroep als ongegrond werd verworpen. Een afschrift van die uitspraak zal aan deze uitspraak worden gehecht.
5.2 Op dezelfde gronden als in die uitspraak BK 1668/02 verwoord, dient ook het onderhavige beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift inzake de primitieve aanslag IB/PH 2000 ten name van belanghebbende te worden verworpen, nu daaruit en ook anderszins geen feiten of omstandigheden zijn gebleken of aannemelijk geworden op grond waarvan het belastbaar inkomen zou moeten worden verlaagd..
6. De slotsom.
De voorgestelde grieven treffen op gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen in de aangehechte uitspraak onder nummer BK 1668/02 geen doel, zodat het beroep als in al zijn onderdelen ongegrond moet worden verworpen.
7. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 17 juni 2003 door mr. Pruiksma, vice-president, als voorzitter, mrs. Drion en Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier Mevr. Mr. De Jong-Braaksma, en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 1 juli 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.