ECLI:NL:GHLEE:2003:AH8724

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rekestnummer 0300140
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Boon
  • W. Wachter
  • A. Tromp
  • M. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling ondanks niet te goeder trouw zijn bij ontstaan schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 25 juni 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van appellant tot de schuldsaneringsregeling. Appellant had eerder, op 22 april 2003, een verzoek ingediend bij de rechtbank te Assen, dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van zijn schulden, die voornamelijk waren ontstaan door de financiële situatie van zijn voormalige vriendin. De rechtbank vond het noodzakelijk dat appellant eerst zijn psychische problemen zou aanpakken voordat hij in aanmerking kon komen voor de schuldsaneringsregeling.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de afwijzing van de rechtbank niet in overeenstemming was met de wet. Hij stelde dat hij inmiddels onder behandeling was en dat hij stappen had ondernomen om zijn schulden af te lossen. Het hof heeft de argumenten van appellant in overweging genomen en vastgesteld dat hij sinds de breuk met zijn vriendin geen nieuwe schulden had gemaakt en al begonnen was met het aflossen van zijn bestaande schulden. Het hof concludeerde dat er positieve ontwikkelingen waren in het leven van appellant, wat hem in aanmerking deed komen voor de schuldsaneringsregeling.

Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had gesteld dat de schuldsaneringsregeling het sluitstuk van de hulpverlening moest zijn. Het hof vond dat appellant, ondanks zijn eerdere niet te goeder trouw handelen, nu wel degelijk recht had op de schuldsaneringsregeling. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit voor appellant, waarmee hij de kans kreeg om zijn financiële situatie te verbeteren.

Uitspraak

Arrest d.d. 25 juni 2003
Rekestnummer 0300140
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
procureur mr J.V. van Ophem,
advocaat mr R.F. Dirkzwager,
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 22 april 2003 heeft de rechtbank te Assen afgewezen het verzoek van [appellant] om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 29 april 2003, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende ten aanzien van hem alsnog de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 17 juni 2003 is de zaak behandeld.
De inleiding
1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem uit te spreken afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 288, lid 1, onder b, Faillissementswet en daartoe het navolgende overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort een beroep op de schuldsaneringsregeling het sluitstuk van de hulpverlening te zijn. Eerst moet - aldus de rechtbank - de psychische toestand, die onder meer tot de problematische schuldensituatie heeft geleid, worden behandeld. [appellant] is nog volop onder behandeling, zodat het volgens de rechtbank nog te vroeg is om te oordelen of [appellant] reeds in een stabiele situatie verkeert en dat een keer ten goede is bereikt.
2. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij dient te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat de redenering die de rechtbank aan haar afwijzing ten grondslag heeft gelegd - te weten dat een beroep op de schuldsaneringsregeling het sluitstuk van de hulpverlening hoort te zijn - geen steun vindt in de wet. Wel behoort de schuldsaneringsregeling het sluitstuk te zijn van de financiële hulpverlening. Daarvan is, volgens [appellant], in zijn situatie sprake. Als omstandigheden die een positieve uitwerking op hem hebben, noemt [appellant] dat hij wordt begeleid door de reclassering, dat hij onder behandeling is van een psychiater en dat ten aanzien van hem een bewind over zijn goederen is ingesteld waarbij de GKB als bewindvoerder optreedt. Ten slotte heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij binnen afzienbare tijd aan het werk kan in een sociale werkplaats.
De beoordeling
3. Gelet op de stukken en de behandeling ter zitting kan in hoger beroep worden uitgegaan van het volgende. De schulden van [appellant] zijn ontstaan in de periode van 1999 tot juni 2001. Gedurende die periode woonde [appellant] samen met zijn toenmalige vriendin, die diverse schulden op naam van [appellant] is aangegaan. Mede doordat [appellant] onvoldoende toezicht en controle op zijn financiën heeft gehouden, is de totale schuldenlast opgelopen tot een bedrag van ruim € 32.000,--.
4. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van deze schulden niet te goeder trouw is geweest in de zin van artikel 288, lid 2, onder b, Faillissementswet.
5. Vervolgens heeft het hof te beoordelen of het verzoek van [appellant] om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem uit te spreken op die grond moet worden afgewezen dan wel of er omstandigheden zijn die meebrengen dat [appellant] - ondanks de omstandigheid dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest - toch behoort te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
6. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat [appellant], sinds hij de relatie met zijn voormalige vriendin heeft verbroken, geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Voorts is duidelijk geworden dat [appellant] reeds een aanvang heeft gemaakt met het aflossen van zijn schulden. Ten slotte heeft [appellant] reële vooruitzichten op een baan.
7. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden, beschouwd in onderling verband en samenhang, is het hof van oordeel dat er sprake is van een zodanige positieve ontwikkeling in het leven van [appellant], dat hij dient te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
8. Daarbij verdient nog opmerking dat het oordeel van de rechtbank dat een beroep op de schuldsaneringsregeling het sluitstuk behoort te zijn van de (psychische) hulpverlening, geen steun vindt in de wet, noch in het recht.
9. Nu ook voor het overige niet is gebleken van feiten en omstandigheden die aan toewijzing van het verzoek van [appellant] in de weg staan, kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] worden uitgesproken.
Overwegingen ten overvloede
10. Tot de stukken van het geding behoort een stuk, getiteld "Proces-verbaal verhoor WSNP", dat - onder meer - inhoudt dat [appellant] en zijn moeder op dinsdag 22 april 2003 bij de rechtbank te Assen zijn verschenen teneinde te worden gehoord door mevrouw M.J. Botter, gerechtssecretaris. Voorts behelst dit stuk de mededeling dat van het verhoor verslag aan de rechter zal worden uitgebracht en dat de rechter een beslissing zal nemen, of [appellant] wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
11. [appellant] heeft ter zitting van het hof aangegeven dat hij op 22 april 2003 in de rechtbank te Assen is gehoord door een vrouwspersoon. Behalve deze vrouw, [appellant] en de moeder van [appellant], was er in de ruimte waar het verhoor plaatsvond niemand aanwezig. De vrouw, die aantekeningen maakte van hetgeen besproken werd, deelde [appellant] na afloop van het verhoor mee dat niet zij, maar de rechter een beslissing zou nemen, waarnaar hij de volgende dag kon informeren. Daarop heeft [appellant] de rechtbank verlaten.
12. Op grond van het vorenstaande en in aanmerking genomen dat er zich geen proces-verbaal van verhoor van [appellant] door de rechter bij de stukken bevindt, moet worden aangenomen dat [appellant] niet door de rechtbank ter zitting is gehoord, niettegenstaande de vermelding in het vonnis dat [appellant], bijgestaan door zijn moeder, door de rechtbank is gehoord ter zitting van 22 april 2003.
13. Deze gang van zaken acht het hof in strijd met het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op een eerlijk proces. In het bijzonder acht het hof het recht van [appellant] op toegang tot de rechter en het recht van [appellant] om door de rechter te worden gehoord - welke rechten begrepen moeten worden geacht onder het recht op een eerlijk proces - geschonden.
14. Het hiervoor overwogene kan niet leiden tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, nu de rechtbank in deze zaak een eindvonnis heeft gewezen en de procedure in hoger beroep er mede toe strekt onvolkomenheden in de eerste aanleg te verbeteren.
De slotsom
15. Gelet op het vorenstaande dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd en zal er opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
spreekt ten aanzien van [appellant] voornoemd de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit.
Aldus gewezen door mrs Boon, voorzitter, Wachter en Tromp, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek, griffier, ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 juni 2003.