4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. In artikel 16, eerste lid, van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen, tenzij dat feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2. Belanghebbende stelt dat de inspecteur, die zulks ontkent, van het bij het boekenonderzoek geconstateerde op de hoogte had kunnen zijn, daar deze constateringen niet of nauwelijks afweken van hetgeen bij de eerdere boekenonderzoeken werd geconstateerd. De inspecteur had, in de visie van belanghebbende, derhalve de plicht de aangiften voor de inkomstenbelasting van belanghebbende op dit punt dienen te onderzoeken.
4.3. Het constateren van tekortkomingen in het verleden, die met belanghebbende of diens gemachtigde destijds ook zijn besproken, leidt er niet toe dat op de inspecteur de plicht is gaan rusten om latere aangiften op die punten speciaal te gaan onderzoeken. De uit het onderzoek van C blijkende gegevens, in samenhang met het boekenonderzoek in de periode 2000/2001, leveren voor de inspecteur een feit op als bedoeld in artikel 16 van de AWR. In zoverre kon de inspecteur derhalve terecht besluiten de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen.
4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 52 van de AWR is belanghebbende gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf een administratie te voeren op zodanige wijze dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Voorts dienen, ingevolge het bepaalde in de artikelen 47 en 49 van de AWR, door de inspecteur gevraagde inlichtingen door belanghebbende te worden verstrekt binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
4.5. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet aan het bepaalde in de artikelen 49 en 52 van de AWR heeft voldaan en concludeert dat het hof op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR derhalve het beroep ongegrond dient te verklaren.
4.6. Naar 's hofs oordeel zijn de bij het boekenonderzoek gedane constateringen, die behoudens de geringe kasverschillen, niet hebben geleid tot concrete onjuistheden in de administratie van belanghebbende, niet van een zodanig gewicht dat daarvan gezegd moet worden dat aan het bepaalde in artikel 52 van de AWR niet is voldaan. Nu de daarin omschreven verplichting slechts geldt met betrekking tot de belastingheffing, is niet van belang in hoeverre belanghebbendes positie ten opzichte van zijn cliënten in geding kan komen door de wijze van administreren van de financiën.
4.7. De door de inspecteur van belanghebbende gevraagde gegevens, die belanghebbende wegens ontbreken daarvan niet heeft kunnen verstrekken, kunnen wegens dat ontbreken niet zonder meer leiden tot het niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 47 en 49 van de AWR. Naar 's hofs oordeel heeft de inspecteur zijn standpunt in dezen bepaald aan de hand van door hem van belanghebbende gevraagde gegevens die niet zijn te rangschikken onder de ingevolge artikel 52 van de AWR als naar de eisen van belanghebbendes bedrijf te administreren gegevens. Van strijd met de artikelen 47 en 49 van de AWR kan te dezen derhalve niet worden gesproken.
4.8. De inspecteur heeft voorts gesteld dat de uit belanghebbendes administratie blijkende gegevens in zodanige mate afwijken van het branchegemiddelde, dat het aan belanghebbende is om daarvan een verklaring te geven. Belanghebbende heeft daaraan gevolg gegeven, doch zonder te specificeren in afzonderlijke gevallen en zonder daaraan berekeningen ten grondslag te leggen.
4.9. Nu de inspecteur in de administratie van belanghebbende, behoudens de geringe kasverschillen, geen concrete onjuistheden heeft geconstateerd en daarenboven bij het maken van een theoretische omzetberekening, die aanhaakt bij branchegemiddelden in de regio waar belanghebbende werkzaam is, uitkomt op een werkweek van 70 uren voor belanghebbende, alsmede nu de zichtwaarnemingen van belanghebbende in de administratie blijken te zijn verwerkt, heeft de inspecteur naar 's hofs oordeel onvoldoende feiten aannemelijk gemaakt die grond opleveren voor het vermoeden dat te weinig belasting is geheven (navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1995 tot en met 1998 alsmede naheffingsaanslag omzetbelasting 1996 tot en met 1999). Voorts heeft de inspecteur daardoor voor de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1999 ten onrechte op het aangegeven inkomen een winstcorrectie aangebracht.
4.10. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dienen de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd, evenals de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 1995 tot en met 1998 en de naheffingsaanslag in de omzetbelasting, en dient de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1999 te worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f.100.360,--.