2. Door de rechtbank is overwogen dat nu de curator de inhoudelijke bezwaren van [geïntimeerde] tegen het ontslag van 30 juni 1997 heeft erkend, daarmee vaststaat dat dat ontslag kennelijk onredelijk is. Aldus staat volgens de rechtbank eveneens vast dat "de vordering van [geïntimeerde] uit - arbeidsrechtelijk - kennelijk onredelijk ontslag aldus op 30 juni 1997 [is] ontstaan en komen vast te staan".
Tegen dit oordeel richt zich grief I. Het hof overweegt hierover het volgende.
3. Bij brief van 30 juni 1997 heeft de raadsman van (en namens) NoordNed, [geïntimeerde] ontslag aangezegd tegen 30 september 1997. Naar aanleiding hiervan heeft [geïntimeerde] via zijn raadsman zich bij schrijven d.d. 11 juli 1997 beroepen op de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van het ontslag. Daarbij is aangevoerd dat in strijd is gehandeld met art. 2:227 lid 4 BW. Voorts is gesteld dat het besluit nietig c.q. vernietigbaar is ingevolge art. 2:14 BW en/of art. 2:15 BW, wegens strijd met art. 30 WOR. Tevens heeft [geïntimeerde] zich in bedoelde brief bereid verklaard de bedongen arbeid te verrichten, alsmede doorbetaling van loon gevorderd omdat het dienstverband volgens hem gewoon voortduurt.
3.1. Door de curator is onweersproken gesteld dat hij, gelet op de door de [geïntimeerde] geconstateerde gebreken aan het besluit, ter verificatievergadering de nietigheid van het ontslagbesluit heeft erkend. Naar het oordeel van het hof kan hieruit niet anders worden afgeleid dan dat het ontslagbesluit nietig is.
Hierbij zij nog aangetekend dat tussen partijen in confesso is dat het besluit volgens art. 10 lid 2 van de statuten genomen had moeten worden door de AvA, zodat sprake is van een onbevoegd genomen besluit, waarvoor de nietigheidsanctie van art.2:14 BW geldt. Voor het intreden van de nietigheid was derhalve geen rechterlijke tussenkomst vereist.
3.2. Door [geïntimeerde] is (in hoger beroep) echter gesteld dat de nietigheid van het ontslagbesluit enkel ziet op (de nietigheid van) het vennootschapsrechtelijke ontslag; het arbeidsrechtelijke ontslag zou hiermee niet zijn aangetast.
Het hof kan [geïntimeerde] niet volgen in deze redenering. Met de door [geïntimeerde] ingeroepen nietigheid van het ontslagbesluit in de brede zin als weergegeven in r.o. 3, was ook het arbeidsrechtelijke ontslag van de baan. In dit verband wijst het hof voorts op het door [geïntimeerde] aan NoordNed kenbaar gemaakte standpunt zoals weergegeven aan het slot van r.o. 3, terwijl gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de ontslagverlening door de curator aan NoordNed en/of de curator kenbaar heeft gemaakt en dat laatstgenoemden hebben begrepen of behoren te begrijpen dat hij in afwijking van zijn eerdere standpunt, een onderscheid wenste te maken tussen enerzijds het vennootschapsrechtelijke ontslag en anderzijds het arbeidsrechtelijke ontslag.
Dat (ook) van een arbeidsrechtelijk ontslag geen sprake meer was, wordt voorts bevestigd door het feit dat de curator (destijds: de curatoren) [geïntimeerde] op de voet van art. 40 Faillissementswet per 15 oktober 1997 ontslag hebben aangezegd. Indien het arbeidsrechtelijk ontslag was blijven staan, was zulks immers overbodig geweest. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] zich tegen over de curator, na aanzegging van dat ontslag per 15 oktober 1997, op het standpunt heeft gesteld dat hij al per 30 september 1997 ontslagen was.
Dat het arbeidsrechtelijke ontslag niet meer bestond, blijkt ook uit het feit dat, zoals door de curator onbetwist is gesteld, [geïntimeerde] ook na 30 september 1997 - namelijk tot 15 oktober 1997 -, salaris heeft ontvangen, althans de in art. 61 van de Werkloosheidswet bedoelde uitkering.
3.3. Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat voor zover [geïntimeerde] zich op het standpunt zou stellen dat hij teruggekomen is op het inroepen van de nietigheid - zo dit al mogelijk moet worden geacht, indien de nietigheid door de wederpartij (de curator) is erkend - in onvoldoende mate gesubstantieerd is wanneer [geïntimeerde] zulks, op ondubbelzinnige wijze, zou hebben gedaan. Het hof heeft niet uit de stukken kunnen afleiden dat hiervan sprake is geweest.
3.4. Het hof komt aldus tot de conclusie dat door erkenning van de curator van het beroep door [geïntimeerde] van de nietigheid van het ontslagbesluit van 30 juni 1997, dit ontslagbesluit in zowel vennootschapsrechtelijke als in arbeidsrechtelijke zin "non-existent" is. Van een kennelijk onredelijk ontslag kan derhalve geen sprake zijn. Dit leidt ertoe dat [geïntimeerde] evenmin aanspraak kan maken op een vordering uit (dit) kennelijk onredelijk ontslag.
Grief 1 slaagt derhalve.