BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
BK-02/00216 2 juni 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z (: de belanghebbende)
het hoofd van de afdeling Middelen van de gemeente Winsum (: de ambtenaar)
gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem uitgereikte waardebeschikking van nagenoemde onroerende zaak.
1.1 In het kader van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) heeft de ambtenaar de waarde van de onroerende zaak a-straat 20 te Z (: de onroerende zaak) bij waardebeschikking d.d. 15 maart 2001 per waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op € 92.571,-- (ƒ 204.000,--).
1.2. De belanghebbende heeft bij bezwaarschrift van 23 april 2001 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de vastgestelde waarde.
1.3. Bij uitspraak van 9 januari 2002 heeft de ambtenaar de waarde gehandhaafd.
1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij beroepschrift van 23 januari 2002 beroep ingesteld.
1.5. Het verweerschrift van de ambtenaar is op 29 november 2002 door het hof ontvangen.
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op de zitting
van 10 februari 2003 te Groningen. Van deze zitting is een proces-verbaal bij deze uitspraak gevoegd.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
1.8. Het hof heeft in deze zaak in tegenwoordigheid van de griffier op 24 februari 2003 te Leeuwarden in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 7 maart 2003, aan partijen is verzonden.
1.9. Bij een door het hof op 27 maart 2003 ontvangen brief heeft de belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.10. Het verschuldigde griffierecht is op 22 april 2003 voldaan.
2. Het geschil en de standpunten van partijen.
2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de vastgestelde waarde overeenkomt met de waarde in het economische verkeer.
2.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij bepleit een waarde van ƒ 180.000,--. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van de beroepen uitspraak.
2.3. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Partijen hebben daaraan ter zittingen geen nadere gronden aangevoerd.
3. De overwegingen omtrent het geschil.
3.1. Ingevolge artikel 17 , lid 1, van de Wet wordt een waarde aan een onroerende zaak toegekend. Ingevolge lid 2 van dat artikel wordt de waarde bepaald op de waarde, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3.2. Ingevolge artikel 18, lid 1, van de Wet wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum (in casu 1 januari 1999) heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
3.3. Ingevolge artikel 4, lid 1 onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (: de Uitvoeringsregeling), wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten.
3.4. De ambtenaar, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft voor de onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden gebruik gemaakt van een taxatierapport van A bv d.d. 20 november 2001.
3.5. Blijkens dit rapport is de waarde van de onroerende zaak door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten als bedoeld in de Uitvoeringsregeling bepaald op € 92.571,-- (ƒ 204.000,--).
3.6. Voorzover de belanghebbende bepleit dat de waarde in vergelijking met de vorige woz-waarde en in vergelijking met aan andere woningen toegekende woz-waarden op een te hoog bedrag is vastgesteld overweegt het hof dat een woz-waarde dient te worden vastgesteld op een wijze als bedoeld in de Uitvoeringsregeling. Nu daaronder niet is begrepen een vergelijking met woz-waarden, faalt hetgeen de belanghebbende terzake heeft aangevoerd.
3.7. Voorzover de belanghebbende er over klaagt dat een aantal van zijn aan de gemeente gerichte brieven met daarin verzoeken om aanvullende informatie onbeantwoord zijn gebleven, overweegt het hof dat bedoelde aanvullende informatie naar het hof begrijpt betrekking heeft op de woningen a-straat 16 en a-laan 6 Nu deze woningen niet als referentieobject zijn gebruikt is deze klacht, zo deze al gegrond zou kunnen zijn, tevergeefs voorgedragen.
3.8. Voorzover de belanghebbende bepleit dat de vastgestelde waarde niet kan worden afgeleid van de in het taxatierapport genoemde transacties van referentieobjecten overweegt het hof dat het gebruik van referentieobjecten is bedoeld om transactiewaarden te vergelijken en dat de verkoop van zodanige referentieobjecten te alle tijde als bevestiging van de vastgestelde waarde kan dienen. Hierbij is niet vereist dat het vergelijkingsobject identiek is aan de woning waarvan de waarde dient te worden vastgesteld. Het hof is dan ook van oordeel dat de genoemde vergelijkingsobjecten de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde in voldoende mate onderbouwen. Daar doet niet aan af dat in het taxatierapport ten aanzien van de onderhavige onroerende zaak ten onrechte een inhoud van 387 m3 in plaats van 360 m3 is vermeld, nu dit verschil naar het oordeel van het hof in voldoende mate tot uitdrukking is gebracht in het waardeniveau.
3.11. Op grond van de inhoud van het verweerschrift van de ambtenaar en het daarbij overgelegde taxatierapport is het hof van oordeel dat de ambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet hoger heeft vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per waardepeildatum 1 januari 1999. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de grieven van belanghebbende niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.12. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het hof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan door Prof. mr Aardema, vice-president, voorzitter, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de heer Haarsma als griffier en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 2 juni 2003.
De griffier, De voorzitter,
M. Haarsma Prof. mr E. Aardema
Op 4 juni 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.