BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
BK-99/30221 23 mei 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z (: de belanghebbende)
de ambtenaar belast met de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen op Ameland (: de ambtenaar)
gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem uitgereikte waardebeschikking van nagenoemde onroerende zaak.
1.1. In het kader van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) heeft de ambtenaar de waarde van de onroerende zaak a-weg 11-64 te L (: de onroerende zaak) bij beschikking d.d. 30 maart 1998 vastgesteld op ƒ 238.000,--, met vermelding van de waardepeildatum 1 januari 1995 en het geldende tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.
1.2. De belanghebbende heeft bij bezwaarschrift van 4 mei 1998 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de vastgestelde waarde.
1.3. Bij uitspraak van 22 november 1999 heeft de ambtenaar het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij beroepschrift van 26 december 1999 beroep ingesteld.
1.5. Het verweerschrift van de ambtenaar is door het hof op 27 maart 2000 ontvangen.
1.6. Mondelinge behandelingen hebben plaatsgevonden op de zittingen van 9 mei 2000, 31 januari 2001 en 9 april 2003.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Het geschil en de standpunten van partijen.
2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de waarde dient te worden bepaald met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel.
2.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij bepleit een waarde van ƒ 195.000,--.
2.3. De ambtenaar is van mening dat de meerderheidsregel een beroep op het gelijkheidsbeginsel in de weg staat. Hij concludeert tot bevestiging van de beroepen uitspraak.
2.4. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Partijen hebben daaraan ter zittingen geen nadere gronden aangevoerd.
3. De feiten
Voor de beoordeling van het geschil gaat het hof uit van de navolgende feiten:
3.1. In 1995 werd van het appartementencomplex A te L de eerste fase bestaande uit 46 appartementen opgeleverd.
3.2. In hetzelfde jaar werden deze appartementen gewaardeerd in het kader van de op 1 januari 1995 in werking getreden Wet waardering onroerende zaken. De waarde is bepaald naar de waarde op de waardepeildatum 1 januari 1995 voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.
3.3. De woz-waarden zijn bij verzonden waardebeschikking voor een te laag bedrag bekend gemaakt. Het verschil bestaat uit niet meegetelde omzetbelasting en de waarde van de erfpacht.
3.4. In 1997 werd van het appartementencomplex A te L de tweede fase bestaande uit 32 appartementen opgeleverd. De woz-waarden van deze appartementen zijn inclusief omzetbelasting en de waarde van de erfpacht vastgesteld.
3.5. Het appartement van belanghebbende maakt deel uit van de tweede fase.
3.5. De belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat aan met zijn appartement vergelijkbare appartementen uit de eerste fase een woz-waarde van ƒ 195.000,-- is toegekend.
4.1. De belanghebbende beroept zich op op het gelijkheidsbeginsel.
Volgens de ambtenaar kan dit beroep op grond van de meerderheidsregel niet slagen.
4.2. De strekking van de zogenoemde meerderheidsregel is dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder omstandigheden ook moet slagen als de behandeling van andere belastingplichtigen, waarop de belanghebbende zich beroept, niet berust op een beleid of op een oogmerk tot begunstiging maar voortvloeit uit de door de heffingsambtenaar gemaakte fouten (HR 5 oktober 1994, nr. 29839, BNB 1995/7). In overeenstemming met deze strekking moet worden aangenomen dat voor toepassing van de meerderheidsregel pas dan plaats is indien de ongelijke behandeling niet is terug te voeren op een beleid (HR 27 juli 1999 nr. 34548 BB 2000/237). Dit betekent dat in het onderhavige geval de meerderheidsregel vooralsnog niet aan de orde is indien de ongelijke behandeling waarop belanghebbende zich beroept, voortvloeit uit een door de ambtenaar gevoerd beleid.
4.3. Voor de beoordeling of er sprake is van een door de ambtenaar gevoerd beleid overweegt het hof dat de ambtenaar in zijn verweerschrift schrijft:
"In de loop van 1995 heeft op L een algehele hertaxatie plaatsgevonden. De door het taxatiebureau vastgestelde waarden zijn vervolgens onderzocht door de taxateur van de Registratie en Successie (Waarderingskamer). Door een vergelijking te maken met verkoopcijfers kwam uit dit onderzoek naar voren dat een aantal objecten, waaronder de appartementen van de eerste fase van complex A", ten onrechte te laag waren gewaardeerd. Als oorzaak hiervan geldt het niet meenemen van BTW en erfpacht bij de waardebepaling van de appartementen. In overleg met het taxatiebureau is daarna door het college van burgemeester en wethouders aan de Waarderingskamer toegezegd deze waarden aan te passen. Naar later is gebleken zijn echter in februari 1997 in de gemeente Ameland de zogenaamde WOZ-beschikkingen verstuurd, met daarop aangegeven de vastgestelde taxatiewaarden, zonder dat deze aanpassingen hebben plaatsgevonden (dagtekening 20 februari 1997);"
4.4. Uit hetgeen de ambtenaar aldus in zijn verweerschrift schrijft leidt het hof af dat de ambtenaar wist dat de voor de appartementen vastgestelde woz-waarden nog dienden te worden gecorrigeerd door bijtelling van een bedrag aan omzetbelasting en de waarde van de erfpacht. Nu de ambtenaar verzending van de waardebeschikkingen heeft laten plaatsvinden zonder voorafgaande toepassing van bedoelde correctie en niet heeft gemotiveerd waarom die verzending desondanks heeft plaatsgevonden, is de door de ambtenaar gevolgde werkwijze aan te merken als een kennelijk uit beleidsmatige overwegingen voortgesproten werkwijze.
Dit leidt er toe dat het door de ambtenaar gevoerde beleid ten aanzien van de appartementen uit de eerste fase ook dient te gelden voor de telkens vergelijkbare appartementen uit de tweede fase.
4.5. Het hof is van oordeel dat, nu aan vergelijkbare appartementen uit de eerste fase een waarde van ƒ 195.000,-- is toegekend, deze waarde ook dient te gelden voor het appartemnt van belanghebbende.
4.6. Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu daarvan niet is gebleken.
Het gerechtshof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de bij WOZ-beschikking vastgestelde waarde tot een waarde van ƒ 195.000,-- (€ 88.487,--)
bepaalt dat de ambtenaar, in casu de gemeente Ameland, een bedrag van € 29,-- aan belanghebbende vergoedt terzake van het door hem betaalde griffierecht.
Gedaan door Prof. mr Aardema, vice-president, voorzitter, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de heer Haarsma als griffier en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 23 mei 2003.
De griffier, De voorzitter,
M. Haarsma Prof. mr E. Aardema
Op 28 mei 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.