ECLI:NL:GHLEE:2003:AF6349

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 688/02 WOZ
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vastgestelde waarde van onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 21 maart 2003 uitspraak gedaan in een beroep van de belanghebbende, X, tegen de beschikking van het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Midden-Drenthe. De zaak betreft de vastgestelde waarde van de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 34 te Z, die door het hoofd op 26 februari 2001 is vastgesteld op ƒ 269.000,--. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, welke door het hoofd is gehandhaafd in een uitspraak van 7 februari 2002. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij het gerechtshof, waarbij hij een lagere waarde van maximaal ƒ 221.900,-- bepleit.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 januari 2003 heeft het gerechtshof de standpunten van beide partijen gehoord. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde, terwijl het hoofd deze waarde onderbouwde met een taxatierapport van een gediplomeerd WOZ-taxateur. Het gerechtshof heeft vastgesteld dat de waarde per 1 januari 1999 moet worden bepaald, en dat het hoofd de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum.

Het gerechtshof oordeelde dat het hoofd in zijn bewijslast is geslaagd, en dat de taxatie op een zorgvuldige manier is uitgevoerd. De vergelijkingsmethode die is gebruikt in het taxatierapport werd als redelijk beschouwd. De belanghebbende's argumenten over de onderhoudstoestand van zijn onroerende zaak en de invloed van eerdere gijzelingsacties werden door het hof niet gevolgd. Het hof concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden zijn die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen, en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 688/02 21 maart 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vijfde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Midden-Drenthe (: het hoofd), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Ingevolge de Wet heeft het hoofd de waarde met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 34 te Z bij beschikking d.d. 26 februari 2001 vastgesteld op een bedrag van
ƒ 269.000,--
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft het hoofd voormelde waarde bij de bestreden uitspraak van 7 februari 2002, verzonden op 11 februari 2002, gehandhaafd.
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 19 maart 2002 ter griffie is ingekomen. Bij brief (met bijlagen), ingekomen op 16 april 2002, heeft de belanghebbende dit beroepschrift aangevuld met de gronden van het beroep.
1.4 Het hoofd heeft op 10 juli 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5 Op 9 januari 2003 is bij het gerechtshof een brief (met bijlagen) van de belanghebbende ingekomen. Een afschrift hiervan is gezonden aan het hoofd.
1.6 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 22 januari 2003 gehouden te Assen, alwaar de belanghebbende alsmede namens het hoofd de heren A en B zijn verschenen. Laatstgenoemde is als taxateur verbonden aan C B.V. te L
1.7 Het gerechtshof heeft in deze zaak op 5 februari 2003 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan; afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn op 13 februari 2003 per aangetekende post aan de partijen verzonden.
1.8 Bij schrijven ingekomen op 18 februari 2003 heeft de belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak.
1.9 Het daarvoor verschuldigde griffierecht heeft de belanghebbende op 4 maart 2003 voldaan.
1.10 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Bij beschikking van 26 februari 2001 is door het hoofd ten aanzien van de belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 34 te Z (: de onroerende zaak) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een in 1973 gebouwde geschakelde eengezinswoning en heeft een kaveloppervlakte van 588 m2.
2.2 De door het hoofd aan de onroerende zaak toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 ƒ 269.000,--. Bij de bestreden uitspraak is deze vastgestelde waarde gehandhaafd.
2.3 In 1999 is het dak van het hoofdgebouw vervangen en in 2000 is het dak van de slaapvleugel vervangen en geïsoleerd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Partijen twisten over de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 1999.
3.2 De belanghebbende is van mening dat het hoofd de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hij bepleit een waarde van (maximaal) ƒ 221.900,--.
3.3 Het hoofd houdt vast aan de bij de onderhavige beschikking vastgestelde waarde.
3.4 Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen alsmede de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de van partijen afkomstige stukken alsmede het proces-verbaal van de zitting.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de Wet wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.2 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.3 Indien een onroerende zaak in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld, wijzigt als gevolg van verbouwing dan wel verbetering, wordt, ingevolge artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van dat tijdvak. Mitsdien is, gelet op het onder punt 2.3 weergegeven vaststaande feit, in casu van belang de staat van de onroerende zaak per 1 januari 2001 en de waardepeildatum 1 januari 1999.
4.4 Op het hoofd rust - bij betwisting - de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 - met inachtneming van de Wet - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst het hoofd onder meer naar het op 11 juni 2002 door D, gediplomeerd WOZ-taxateur, verbonden aan C B.V. te L, opgemaakte taxatierapport. In het verweerschrift heeft het hoofd onweersproken aangegeven dat de onroerende zaak - conform het onder punt 4.3 overwogene - is getaxeerd naar de toestand van de onroerende zaak op 1 januari 2001.
4.5 Naar het oordeel van het gerechtshof is het hoofd, gelet op het goed onderbouwde taxatierapport, in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Blijkens het onderwerpelijke taxatierapport is de onroerende zaak getaxeerd aan de hand van de onder punt 4.2 bedoelde vergelijkingsmethode. De daarbij opgevoerde vergelijkingspercelen vormen een redelijke afspiegeling van de markt ten tijde van de peildatum 1 januari 1999. De verschillen tussen deze vergelijkingspercelen en belanghebbendes onroerende zaak zijn in het onderwerpelijke taxatierapport genoegzaam in aanmerking genomen. Deze verschillen zijn niet van een zodanige aard en omvang dat de opgevoerde vergelijkingspercelen te dezen niet kunnen dienen ter bevestiging van de vastgestelde waarde. De door de belanghebbende aangegeven gebreken aangaande de onderhoudstoestand van zijn onroerende zaak zijn in het taxatierapport voldoende onderkend. Het gerechtshof merkt op dat bedacht dient te worden dat - naar namens het hoofd ter zitting onbestreden is verklaard - de mooie ligging (tegen de bosrand) van de onroerende zaak in casu als een belangrijke waardebepalende factor kan worden gezien.
4.6 Belanghebbendes stelling omtrent de waardedrukkende invloed ten gevolge van de in Z in het verleden plaatsgevonden gijzelingsacties, kan het gerechtshof niet volgen. Zo er al sprake is van een dergelijke waardedrukkende invloed, is het gerechtshof van oordeel dat deze voldoende in de onderhavige waardevaststelling is verdisconteerd. Het hoofd heeft de door hem vastgestelde waarden immers aan de hand van in Z gelegen vergelijkingspercelen onderbouwd. Ditzelfde geldt met betrekking tot belanghebbendes stelling dat NVM-makelaars hebben geconstateerd dat de woningen in (de voormalige gemeente) M 15 tot 20 procent goedkoper zijn.
4.7 De belanghebbende heeft - kort aangegeven - gesteld dat aan twee aangrenzende (soortgelijke) onroerende zaken in het kader van de Wet (ongeveer) dezelfde waarde is toegekend als aan zijn onderhavige onroerende zaak, terwijl de onderhoudstoestand van die aangrenzende onroerende zaken aanmerkelijk beter is. Deze stelling kan hem echter niet baten. Namens het hoofd is namelijk ter zitting niet, althans onvoldoende weersproken verklaard dat aan de belendende percelen wellicht andere gebreken kleven, waarvan bij belanghebbendes onroerende zaak geen, dan wel in mindere mate sprake is. Voor zover de belanghebbende in dit verband een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, dient dit beroep dan ook te falen. Van een door de gemeente in deze gevoerd begunstigend beleid of de omstandigheid dat de gemeente in met belanghebbendes woning vergelijkbare woningen structureel te laag waardeert, is het hof niet gebleken.
4.8 Dat de taxaties in de verschillende fasen van deze procedure zijn uitgevoerd door deskundige (gediplomeerde) taxateurs van hetzelfde taxatiebureau is naar het oordeel van het gerechtshof geen beletsel om van de juistheid van die taxaties uit te gaan. De omstandigheid dat de onroerende zaak in de beroepsfase slechts uitpandig is opgenomen, doet naar het oordeel van het gerechtshof evenmin af aan de deugdelijkheid van het onderhavige taxatierapport. Uit het taxatierapport blijkt immers dat de taxateur diverse relevante bronnen - onder meer bouwtekeningen - heeft geraadpleegd. Daarnaast is de onroerende zaak reeds in de bezwaarfase inpandig opgenomen door een deskundige taxateur, die de onderhavige waardevaststelling heeft onderschreven. Ondanks het feit dat - naar de belanghebbende heeft gesteld - het onderzoeksformulier betreffende de (tweede) taxatie niet volledig is ingevuld, heeft het gerechtshof niet de indruk dat de taxaties niet met de nodige zorgvuldigheid zijn uitgevoerd.
4.9 Belanghebbendes grief inhoudende dat de thans bestreden uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, kan - wat daar ook van zij - niet leiden tot vernietiging van die uitspraak dan wel verlaging van de vastgestelde waarde. Een mogelijk motiveringsgebrek betekent op zichzelf immers niet dat sprake is van een onjuiste waardevaststelling. In dit verband verdient opmerking dat het hoofd - zoals blijkt uit het onder punt 4.5 overwogene - de onderhavige waarde in de beroepsfase voldoende heeft onderbouwd.
4.10 Anderszins zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen.
4.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoofd het gelijk aan zijn zijde heeft.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 21 maart 2003 door mr. H.H.A. Fransen, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift per aangetekende post
aan partijen verzonden op: 26 maart 2003