ECLI:NL:GHLEE:2003:AF4452

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0200010
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Meijeringh
  • Z. Zuidema
  • A. van Oostveen
  • J. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake arbeidsovereenkomst en vorderingen van een schaatser

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door drie appellanten tegen een geïntimeerde. De appellanten, bestaande uit een schaatser en twee andere betrokkenen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen, dat op 21 december 2001 was uitgesproken. De zaak betreft de vraag of er een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen tussen de schaatser en de appellanten, en of de vorderingen van de schaatser, die zijn gebaseerd op deze veronderstelde arbeidsovereenkomst, toewijsbaar zijn.

De appellanten hebben in hun principaal appel tien grieven ingediend, terwijl de geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel appel één grief heeft aangevoerd. De grieven zijn gezamenlijk behandeld door het hof. Het hof heeft vastgesteld dat de zaak voldoende spoedeisend is voor een behandeling in kort geding, en dat het in het belang van beide partijen is om snel duidelijkheid te krijgen over hun rechtspositie.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van het eerdere vonnis en de ingediende stukken. De geïntimeerde heeft gesteld dat hij met de appellanten een arbeidsovereenkomst is aangegaan, maar het hof oordeelt dat deze stelling niet voldoende aannemelijk is gemaakt. De door de geïntimeerde overgelegde bewijsstukken zijn niet overtuigend en de appellanten hebben hun verweer gemotiveerd. Het hof concludeert dat de vordering van de geïntimeerde op geen van de grondslagen aannemelijk is geworden en wijst de vordering af. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt de geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

Arrest d.d. 12 februari 2003
Rolnummer 0200010
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellante 1],
hierna te noemen: [appellante 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [appellant 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten in het principaal en geïntimeerden in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr D.K. Greveling,
voor wie gepleit heeft mr P.N.A.M. Claassen, advocaat te Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr M.R. Gans, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis, uitgesproken op 21 december 2001 door de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 28 december 2001 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis, met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 9 januari 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"dat het den Hove behage het vonnis van de President van de arrondissementsrechtbank te Groningen gewezen in kort geding d.d. 21 december 2001, aldaar bekend onder het rolnummer 55878 KGZA 01-442, te vernietigen, althans [geïntimeerde] alsnog zijn vorderingen te ontzeggen, dan wel hem niet-ontvankelijk te verklaren met veroordeling van (lees: [geïntimeerde] in) de proceskosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, heeft [geïntimeerde] de stellingen van [appellanten] bestreden, met conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de President van de rechtbank te Groningen op 21 december 2001 tussen partijen onder nummer 55878/KG ZA 01-442 gewezen, te bekrachtigen, zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, zoals aangegeven in het - voorwaardelijk- incidenteel appel met veroordeling van appellanten in het principaal appel in de kosten in beide instanties."
[appellanten] hebben in het (voorwaardelijk) incidenteel appel geantwoord, met conclusie:
"indien de voorwaardelijkheid van het incidentele appel komt te vervallen, de vorderingen van [geïntimeerde] in het incidentele appel af te wijzen, het vonnis van de President van de arrondissementsrechtbank te Groningen gewezen in kort geding d.d. 21 december 2001, aldaar bekend onder het rolnummer 55878 KGZA 01-442, te vernietigen, althans [geïntimeerde] alsnog zijn verordeningen te ontzeggen, dan wel hem niet ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties."
Partijen hebben hun zaak door hun advocaten doen bepleiten ter zitting van 18 december 2002. Bij die gelegenheid legden de advocaten hun pleitaantekeningen over en namen zij over en weer een akte.
Op 6 januari 2003 werd een comparitie van partijen gehouden voor het beproeven van een minnelijke regeling; blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is geen schikking tot stand gekomen.
Nadat de zaak weer naar de rol was verwezen hebben beide partijen nog een akte genomen.
Bij hun schrifturen en aktes hebben partijen elk een aantal producties in het geding gebracht.
Tenslotte hebben partijen (de stukken overgelegd en) arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
De grieven
[appellanten] hebben in principaal appel tien grieven opgeworpen. [geïntimeerde] heeft in (voorwaardelijk) incidenteel appel één grief aangevoerd voor het geval één of meer grieven in het principaal appel doel zouden treffen.
De grieven hebben de strekking het geschil in volle omvang aan het oordeel van het Hof voor te leggen; ze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De beoordeling
1. In principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appel
Nu het appel exploot is uitgebracht op 28 december 2001 dient deze zaak te worden beoordeeld naar het tot 1 januari 2002 geldende procesrecht.
2. De spoedeisendheid
Het hof acht de zaak (ook in appel) voldoende spoedeisend voor een behandeling in kort geding. Het is in het belang van beide partijen om op zo kort mogelijke termijn te weten hoe hun rechtspositie voorshands wordt beoordeeld.
3. Beoordelingscriterium
Het hof stelt voorop, dat voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding, zoals hier aan de orde is, de rechter allereerst zal hebben te onderzoeken of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is geworden. In dit verband verwijst het hof naar hetgeen in r.o. 7 zal worden overwogen.
4. De feiten waarvan het hof zal uitgaan
Grief 1 van [appellanten] richt zich tegen het door de president in het beroepen vonnis in r.o. 1.4 als vaststaand aangenomen feit, dat [geïntimeerde] vanaf 1 april 2001 [appellante 1] en de voor het [team van appellante 1] aangetrokken andere schaatsers continue heeft getraind en begeleid, onder meer tijdens de diverse stage- en trainingskampen in het buitenland.
Uit het navolgende zal blijken dat deze grief voor de (voorlopige) beoordeling van de zaak niet van belang is.
Voor het overige zal het hof uitgaan van de feiten zoals die door de president zijn vastgesteld, nu daartegen geen grief is gericht.
5. De grondslag(en) van de vordering
5.1 [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat hij met ingang van 1 april 2001 bij [appellante 1], dan wel bij [appellant 2] in loondienst is getreden. Of [appellant 3] de verplichtingen uit deze arbeidsovereenkomst heeft overgenomen is, zo heeft [geïntimeerde] gesteld, voor hem onduidelijk.
Ter adstructie van het tot stand gekomen zijn van deze arbeidsovereenkomst beroept [geïntimeerde] zich in hoofdzaak op twee brieven/verklaringen van respectievelijk de heer [beoogd teammanager] (beoogd team manager) d.d. 13 december 2001 en de heer drs. [beoogd fiscaal juridisch begeleider] (beoogd fiscaal juridisch begeleider van het team) d.d. 22 oktober 2001, welke brieven door [geïntimeerde] zijn overgelegd als producties a en b bij de pleitnotities in eerste aanleg van mr. Gans.
Voorts roept [geïntimeerde] het rechtsvermoeden van artikel 7.610a BW in, daartoe onder meer stellende, dat hij vanaf 1 april 2001 [appellante 1] en haar team gedurende meer dan 3 maanden continu heeft getraind en begeleid.
5.2 Subsidiair heeft [geïntimeerde] gesteld, dat hij in opdracht van [appellanten] werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het zoeken van bekwame medewerkers ten behoeve van het begeleidingsteam, het selecteren van overige schaatsers ten behoeve van het team, het zich actief bemoeien met de samenstelling van het team, het voorbereiden van trainingen en trainingskampen, etc.
In het kader van die opdracht heeft hij -zo stelt [geïntimeerde]- onkosten gemaakt en/of bedragen voorgeschoten die [appellanten] hem dienen terug te betalen.
6. Het verweer
[appellanten] hebben zich, kort samengevat, als volgt verweerd.
[appellante 1] wenste in de aanloop naar de olympische winterspelen van 2002 een professioneel en commercieel schaatsteam te formeren, bestaande uit enige schaatsers (met [appellante 1] als "kopman"), een professionele trainer/coach, een fysiotherapeut, een op afroep beschikbare arts en een professionele manager.
[appellante 1] beschikte niet over de daartoe benodigde financiële middelen; een team zoals door haar beoogd zou alleen tot stand kunnen komen indien een hoofdsponsor zou kunnen worden aangetrokken die in staat en bereid zou zijn alle activiteiten van het te formeren team te financieren, de activiteiten en gemaakte onkosten in de fase van de voorbereidingen van de oprichting daaronder begrepen.
De beoogd trainer/coach was [geïntimeerde]; de managers zouden zijn de heer [beoogd teammanager] (zie r.o. 5.1) en de vader van [appellante 1].
Het vinden van een hoofdsponsor was dus conditio sine qua non. Indien geen hoofdsponsor zou kunnen worden aangetrokken, zou de (definitieve) formering van het team geen doorgang kunnen vinden. Zolang er geen hoofdsponsor zou zijn gevonden, zouden [appellante 1], haar vader, [geïntimeerde] en [beoogd teammanager] elk voor eigen rekening en risico in het project participeren; indien niet (tijdig) een hoofdsponsor zou kunnen worden aangetrokken, zouden de participanten de tot op dat moment door elk van hen gemaakte kosten elk voor hun eigen rekening houden.
Indien en zodra wel een hoofdsponsor zou kunnen worden aangetrokken zou -voorzover hier van belang- [geïntimeerde] bij het definitief te vormen team, in welke juridische constructie dan ook geformeerd, in loondienst treden.
Toen het niet mogelijk bleek een hoofdsponsor aan te trekken is het team in oprichting ontbonden; daarbij diende, zoals gezegd, ieder van de participanten de door hem/haar tot het moment van de ontbinding gemaakte kosten voor zijn/haar rekening te nemen.
Dat heeft [appellante 1] gedaan en dat hadden [geïntimeerde] (en [beoogd teammanager]) ook behoren te doen.
Anders dan [geïntimeerde] stelt is er geen sponsorovereenkomst met Unit 4 tot stand gekomen.
7. Voorlopig inhoudelijk oordeel
7.1 Met hun verweer zoals hiervóór in r.o. 6 nader omschreven hebben [appellanten] zowel de primaire als de subsidiaire grondslag van de vordering gemotiveerd weersproken.
7.2 Het hof is voorshands van oordeel dat de door [geïntimeerde] gestelde arbeidsovereenkomst geenszins aannemelijk is geworden: [geïntimeerde] geeft impliciet aan dat hij zelfs niet weet of hij nu bij [appellante 1] dan wel bij [appellant 2] in loondienst is getreden (zie r.o. 5.1).
De door [geïntimeerde] als producties overgelegde verklaringen van [beoogd teammanager] en [beoogd fiscaal juridisch begeleider] overtuigen niet echt; het betreft hier niet onder ede afgelegde verklaringen van personen die mogelijk mede-belanghebbenden zijn bij een voor [appellanten] ongunstige afloop van de procedure.
Ook overigens zijn door [geïntimeerde] geen bewijzen van betekenis aangedragen; een door [geïntimeerde] bij antwoordakte als productie s. overgelegde "aanvullende overeenkomst van winstverdeling tussen de vennoten van [team appellante 1] v.o.f.", die door geen van beide vennoten is ondertekend, rept bijvoorbeeld in het geheel niet van een loondienstverhouding tussen [appellanten] en [geïntimeerde].
Het hof acht het opvallend dat [geïntimeerde] tot een niet onbelangrijk bedrag aan reiskosten en andere kosten, die in een arbeidsverhouding door de werkgever moeten worden gedragen, kennelijk zonder enig protest heeft voldaan en voorts dat [geïntimeerde] ca. 5 maanden heeft gewerkt zonder in feite enig loon te ontvangen. Deze gang van zaken sluit veeleer aan bij het standpunt van [appellanten] dan bij dat van [geïntimeerde].
Het beroep van [geïntimeerde] op artikel 7:610a BW faalt reeds hierom, omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] tegen beloning voor [appellanten] arbeid heeft verricht.
7.3 Ook de subsidiaire grondslag van de vordering -opdracht- is niet aannemelijk geworden, immers door [appellanten] gemotiveerd betwist en niet door [geïntimeerde] met bewijsstukken gestaafd.
7.4 Gelet op het sub 7.1 overwogene zou het hof [geïntimeerde] derhalve met het bewijs van zijn stellingen hebben belast, ware het niet dat de bewijslevering middels getuigen -en dat lijkt hier onvermijdelijk- het kader van het kort geding te buiten gaat.
7.5 Aan het beoordelingscriterium als bedoeld in r.o. 3 is mitsdien niet voldaan; de vordering van [geïntimeerde] is immers op geen van beide grondslagen aannemelijk geworden en moet daarom alsnog worden afgewezen.
Voorzover de grieven in het principaal appel daartoe strekken, slagen zij, terwijl de in (voorwaardelijk) incidenteel appel opgeworpen grief faalt.
7.6 Hetgeen door partijen in eerste aanleg en in hoger beroep voorts nog te berde is gebracht zal, als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten beschouwing blijven.
De slotsom
Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd; de vordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen.
[geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
In het incidenteel appel zal een kostenveroordeling achterwege blijven omdat hetgeen daarbij is aangevoerd een stelling inhoudt die reeds binnen de grenzen van het principaal appel aan de orde is gekomen.
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten]:
in eerste aanleg op Euro 360,99 aan verschotten en Euro 703,-- aan salaris van de procureur;
in hoger beroep op Euro 1.243,77 aan verschotten en Euro 5.624,-- aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs. Meijeringh, voorzitter, Zuidema en van Oostveen, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 12 februari 2003.