ECLI:NL:GHLEE:2002:AF2144

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 533/02
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.S. Pruiksma
  • J. Huiskes
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en aftrek buitengewone lasten van belanghebbende voor het jaar 1998

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. Belanghebbende werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 19.725,-. Na het indienen van bezwaar door belanghebbende, handhaafde de inspecteur de aanslag. Belanghebbende ging in beroep, waarbij hij stelde recht te hebben op aftrek van buitengewone lasten voor levensonderhoud van verwanten op het eiland B. De inspecteur weigerde deze aftrek, omdat niet voldaan zou zijn aan de wettelijke vereisten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 september 2002, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren, werd een pleitnota overgelegd. Het hof deed op 3 oktober 2002 mondeling uitspraak, maar belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak. De zaak draait om de vraag of de verklaring van de regent van het eiland B als schriftelijk bewijs kan dienen voor de aftrek van de opgevoerde kosten. Het hof concludeert dat de verklaring niet voldoet aan de eisen van controleerbaarheid en dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde uitgaven in 1998.

Het hof oordeelt dat de verklaring van de regent uit 1997 niet kan dienen als bewijs voor de uitgaven in 1998, en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij als kostwinner kan worden aangemerkt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen, en het hof concludeert dat de fiscus recht heeft op controleerbare bewijsvoering. De uitspraak van het hof is dat het beroep ongegrond is, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 533/02 12 december 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 19.725,-.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 februari 2002 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 5 maart 2002 is ingekomen. Bij brief (met bijlagen), ingekomen ter griffie op 29 maart 2002, heeft de belanghebbende dit beroepschrift aangevuld.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden.
1.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 19 september 2002, gehouden te Leeuwarden. Ter zitting zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende vergezeld door de accountant A, alsmede de inspecteur.
1.6. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Tevens heeft de gemachtigde van de belanghebbende daarbij, zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur, enige tot de pleitnota behorende bijlagen overgelegd.
1.7. Het hof heeft in deze zaak op 3 oktober 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 17 oktober 2002, aan partijen is verzonden.
1.8. Bij schrijven ingekomen op 23 oktober 2002 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.9. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 28 oktober 2002, gewezen op het daarvoor verschuldigde griffierecht en belanghebbende heeft vervolgens op 31 oktober 2002 dat griffierecht voldaan.
1.10. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op .. januari 19.., verzoekt in zijn aangifte inkomstenbelasting om aftrek buitengewone lasten terzake van levensonderhoud van op het eiland B in C woonachtige verwanten tot een bedrag van ƒ 12.700,-.
2.2. De inspecteur heeft bij het regelen van de onderhavige aanslag die aftrek geweigerd, stellende dat voor die aftrek niet is voldaan aan de vereisten die door de Wet in artikel 46, eerste lid, letter a, ten tweede, worden gesteld.
2.3. Belanghebbende bestrijdt zulks, en legt over een in de Maleise taal gestelde en op 2 december 1997 gedagtekende verklaring van de regent van het eiland B.
2.4. Die verklaring luidt blijkens een door een beëdigd vertaalster opgemaakte vertaling: "Ik heb gezien, alsmede ben naar waarheid getuige geweest van, alle opofferingen (giften, van X te Holland aan zijn 3 broers/zusters, zoals hetgeen hij hun had toegezegd. Namelijk:"Hen helpen, in het leven van ieder van hen." Zoals hetgeen zij hebben ontvangen van bovengenoemde broer, zijnde: "Een som geld bedragende - ƒ. 8.750,--. Zegge (Acht duizend zeven honderd vijftig gulden)."
2.5. Bij de uitspraak op het tegen de onderhavige aanslag ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur volhard in zijn sub 2.2 vermelde standpunt, het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
2.6. Belanghebbende specificeert het bedrag van ƒ 12.700,- als volgt:
ƒ 10.700,- is in contanten ter hand gesteld aan de sub 2.4 bedoelde verwanten, terwijl ƒ 2.000,- in 1998 is uitbetaald aan de echtgenote van een dominee genaamd D die woonachtig is op het naburige eiland E.
2.7. Dominee Aloya en zijn echtgenote zijn geen verwanten van belanghebbende.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen:
a. is de verklaring van de regent van B aan te merken als een schriftelijk bescheid in de zin van artikel 46, eerste lid, letter a, ten tweede, van de Wet?
b. heeft belanghebbende de behoeftigheid van zijn naaste verwanten aangetoond, en zo ja, tot welk bedrag?
c. kan belanghebbende aanspraak maken op toepassing van de Resolutie opgenomen in BNB 1977/210, zoals gewijzigd bij Resolutie BNB 1982/125?
d. is ten aanzien van belanghebbende het gelijkheidsbeginsel geschonden?
e. is het redelijk dat de fiscus meer bewijsstukken verlangt dan praktisch mogelijk is?
3.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop deze steunen zij verwezen naar de van partijen afkomstige stukken alsmede het proces-verbaal van de zitting.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Bij de parlementaire behandeling van de Wet van 13 december 1996, Stb. 655, is gesteld dat voor het aantonen van uitgaven voor kosten van levensonderhoud van naaste verwanten als hier bedoeld, in fiscalibus zal worden aangesloten bij de criteria die door de Centrale Raad van Beroep zijn ontwikkeld voor de bewijslevering van onderhoudskosten in de sfeer van de kinderbijslagwetten.
4.2. Dat betekent dat sprake moet zijn van controleerbare bewijsvoering.
4.3. Van een reeds op 2 december 1997 opgemaakte verklaring kan niet worden gezegd dat die op controleerbare wijze bewijs kan bijbrengen van overhandiging van contante gelden in het jaar 1998.
4.4. De verklaring van de regent uit 1997 is weliswaar ontegenzeggelijk een schriftelijk bescheid, echter geen schriftelijk bescheid dat aan de voorwaarden van de wet voldoet om aftrek in 1998 van enig bedrag te rechtvaardigen. Vraag a. moet daarom ontkennend worden beantwoord. Belanghebbende heeft ter zitting nog medegedeeld dat bij de aangifte over het jaar 1998 ook een verklaring van de regent, gedateerd in 1998, gevoegd was. Deze was volgens belanghebbende gelijkluidend aan die van 1997, behoudens de datum. Wat er ook zij van deze mededeling, in ieder geval is de bedoelde verklaring van 1998 niet aanwezig. Het bijvoegen van een originele verklaring bij het aangiftebiljet (ook nog zonder een kopie achter te houden) is riskant en dit risico komt voor rekening van belanghebbende. Aan de mededeling kan derhalve geen betekenis worden toegekend.
4.5. Hoewel het hof geneigd is vraag b. op basis van de verklaring van de regent bevestigend te beantwoorden, baat dat belanghebbende niet nu bewijs van controleerbare betaling(en) in het onderhavige jaar ontbreekt.
4.6. Vraag c.: de (vertaalde) verklaring van de regent spreekt slechts over "helpen" van de broers en zusters in het jaar 1997, maar doet geen uitspraak die erop zou kunnen wijzen dat belanghebbende in 1998 als kostwinner van die naaste verwanten kan worden aangemerkt. Uit die verklaring zijn voorts geen gegevens te putten omtrent de financiële en overige omstandigheden van die verwanten, zodat ook in zoverre inzake een eventueel kostwinnerschap van belanghebbende niets met zekerheid kan worden vastgesteld. Dat zo zijnde kan geen beroep op de Resolutie BNB 1982/125 worden gedaan.
4.7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is vergeefs voorgesteld nu de gevallen waarop belanghebbende kennelijk doelt, indien al aannemelijk gemaakt, zich buiten het ambtsgebied van de inspecteur hebben afgespeeld. Zij kunnen daarom geen meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen vormen.
4.8. De vijfde door belanghebbende in dit verband opgeworpen vraag is niet van redelijkheid ontbloot, doch gaat voorbij aan het objectief te rechtvaardigen belang dat de fiscus heeft bij de controleerbaarheid van als onderhoudskosten van naaste verwanten in aftrek te brengen bedragen. En zoals hiervoor is overwogen ontbreekt het in casu nu eenmaal aan die controleerbaarheid. Overigens is het hof er nog niet van overtuigd dat op C aan het eind van de twintigste eeuw nog steeds zodanig gebrekkig financieel verkeer mogelijk is dat slechts donaties van hand tot hand de enige optie zijn om gelden op de plaats van de werkelijke bestemming te laten arriveren.
4.9. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, kan, gelet op het vorenoverwogene, niet leiden tot honorering van één van zijn grieven. Het beroep is daarom in al zijn onderdelen ongegrond.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 12 december 2002 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president als voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. H.H.A. Fransen, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 18 december 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.