ECLI:NL:GHLEE:2002:AF1863

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0200231
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • M. Meijeringh
  • A. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over huurovereenkomst en conservatoir beslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 11 december 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat eerder door de voorzieningenrechter van de Arrondissementsrechtbank Groningen was behandeld. De appellante, een huurder, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 23 mei 2002, waarin conservatoire beslagen die door haar waren gelegd op de roerende zaken van de geïntimeerde, een verhuurder, waren opgeheven. De huurovereenkomst tussen partijen was op 1 mei 2000 aangegaan en liep tot 1 mei 2005. De appellante had op 25 januari 2002 beslag gelegd op de roerende zaken van de geïntimeerde, omdat zij meende recht te hebben op schadevergoeding wegens gederfde huurinkomsten en het niet nakomen van de huurovereenkomst. De geïntimeerde had de huurovereenkomst op 18 maart 2002 buitengerechtelijk ontbonden, wat door de appellante niet werd betwist.

Het hof heeft de grieven van de appellante gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter terecht de beslagen had opgeheven. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de appellante ten grondslag aan de beslagen niet voldoende waren onderbouwd. De appellante had niet aangetoond dat de geïntimeerde in gebreke was gebleven met het betalen van de huur, en de ontbinding van de huurovereenkomst was niet gerechtvaardigd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke onderbouwing van vorderingen in het kader van conservatoire beslagen en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen bij het ontbinden van huurovereenkomsten. Het hof heeft de kosten van de procedure aan de zijde van de geïntimeerde begroot op Euro 230 aan verschotten en Euro 771,43 aan salaris voor de procureur.

Uitspraak

Arrest d.d. 11 december 2002
Rolnummer 0200231
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
eerste kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr R.J. Skála,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 23 mei 2002 door de voorzieningenrechter van de arrondissementsrechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 28 mei 2002 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 12 juni 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Voorzieningenrechter in de Rechtbank te Groningen van 23 mei 2002 gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van oorspronkelijk eiseres af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure, in beide instanties".
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis van de President van de Rechtbank Groningen d.d. 23 mei 2002 te bekrachtigen, eventueel onder (ambtshalve) verbetering/ aanvulling van de gronden, met veroordeling van appellante in de kosten van dit appel."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot grief I:
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist, alsmede op grond van de niet bestreden inhoud der overgelegde producties, staat voorshands in hoger beroep het volgende genoegzaam tussen partijen vast:
- Partijen zijn op 1 mei 2000 een huurovereenkomst met elkaar aangegaan, ingevolge welke [geïntimeerde] gedurende de periode van 1 mei 2000 tot 1 mei 2005 een gedeelte van de bedrijfsruimte aan de [adres] van [appellante] heeft gehuurd tegen een huurprijs van f 2.500,-- (ex. BTW) per maand. In bedoelde bedrijfsruimte is/was een toonzaal voor grafmonumenten gevestigd.
- [appellante] heeft op 25 januari 2002 conservatoir beslag doen leggen op de roerende zaken van [geïntimeerde] welke zich bevonden in bedoelde bedrijfsruimte in [plaats], zulks in verband met een door [appellante] op [geïntimeerde] gepretendeerde vordering terzake van gederfde huurinkomsten en schade wegens het niet nakomen van de huurovereenkomst per 1 januari 2002.
- [appellante] heeft bij dagvaarding d.d. 8 februari 2002 [geïntimeerde] gedagvaard in een bodemprocedure voor de sector kanton van de arrondissementsrechtbank te Groningen. In deze procedure werd aanvankelijk slechts een bedrag groot Euro 833,03 gevorderd.
- [appellante] heeft de huurovereenkomst op 18 maart 2002 buitengerechtelijk ontbonden, tegen welke ontbinding [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt.
- Bij brief van de procureur van [appellante] d.d. 18 maart 2002 is [geïntimeerde] gesommeerd een bedrag van Euro 51.300,-- te voldoen wegens het niet nakomen van de huurovereenkomst en de dientengevolge door [appellante] geleden en nog te lijden schade.
- [appellante] heeft op 22 maart 2002 wederom conservatoir beslag gelegd op de zich in en bij de bedrijfsruimte in [plaats] bevindende - aan [geïntimeerde] toebehorende - roerende zaken. Daarbij is tevens een gerechtelijke bewaarder aangesteld.
2. Voorzover de eerste grief daarop het oog heeft en de feiten, zoals deze hiervoor zijn vastgesteld afwijken van de feiten zoals deze in het beroepen vonnis zijn vastgesteld, treft de grief doel.
Met betrekking tot de grieven II t/m IV:
3. De grieven richten zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter in het beroepen vonnis en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Het hof zal ze daarom gezamenlijk behandelen.
4. De voorzieningenrechter heeft de op 25 januari 2002 en op 22 maart 2002 door [appellante] ten laste van [geïntimeerde] gelegde beslagen opgeheven, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
5. Aan de gelegde beslagen liggen vorderingen ten grondslag die hun oorzaak vinden in het beweerdelijk tekortschieten van [geïntimeerde] in het nakomen van de uit de tussen haar en [appellante] gesloten huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. [appellante] stelt in dat verband in haar eerste beslagrekest d.d. 25 januari 2002 dat [geïntimeerde] per 1 januari 2002 alle bedrijfsactiviteiten in [plaats] heeft gestaakt en de toonzaal leeg wilde halen. Zulks zou in strijd zijn met hetgeen partijen in de huurovereenkomst zijn overeengekomen. Op die grond zou [appellante] gerechtigd zijn de huurovereenkomst te ontbinden en schadevergoeding te vorderen. De schade zou bestaan uit de nog niet vervallen huurtermijnen, zijnde in totaal Euro 53.999,85. In haar beslagrekest van 20 maart 2002 stelt [appellante] dat de ontbinding van de huurovereenkomst per 18 maart 2002 werd gerechtvaardigd door de op dat moment bestaande huurachterstand. Tengevolge van die ontbinding is [geïntimeerde] in de visie van [appellante] schadeplichtig als bedoeld in art. 15 van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. De schade wordt eerst andermaal begroot op Euro 53.999,85 en verderop in het rekest op Euro 51.300, zijnde de huur over de periode van 1 april 2002 tot 1 mei 2005.
6. [geïntimeerde] heeft bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg gesteld dat aan het op 25 januari 2002 gelegde conservatoire beslag geen sommatie is vooraf gegaan. [appellante] heeft dit niet betwist en heeft ook in hoger beroep het tegendeel van deze stelling niet aangetoond. Voorshands moet derhalve van de juistheid van deze stelling worden uitgegaan, hetgeen impliceert dat [appellante] in haar verzoek tot het leggen van conservatoir beslag onder [geïntimeerde] van 25 januari 2002 ten onrechte heeft vermeld dat [geïntimeerde] "ondanks aanmaning" in gebreke blijft de door [appellante] gepretendeerde schade te betalen. Het beslag van 25 januari 2002 moet derhalve voorshands als vexatoir worden bestempeld, zodat de daardoor veroorzaakte kosten voor rekening van [appellante] dienen te blijven.
7. [appellante] heeft de buitengerechtelijke ontbinding d.d. 18 maart 2002 (productie 9 bij de pleitnota van [appellante] in eerste aanleg) enkel gebaseerd op een vermeende huurachterstand over de maanden januari/februari 2002. Uit de hiervoor onder de vaststaande feiten vermelde inleidende dagvaarding van 8 februari 2002 blijkt dat [geïntimeerde] op 5 februari 2002 een bedrag corresponderend met de huur over de maanden januari en februari 2002 aan [appellante] heeft voldaan. Gegeven het voorshands vexatoire karakter van het beslag op 25 januari 2002 heeft [appellante] een deel van dit bedrag ten onrechte aangemerkt als betaling ter voldoening van de beslagkosten etc. Een en ander leidt voorshands tot de conclusie dat zo er op 18 maart 2002 al sprake was van een huurachterstand, deze hooguit de lopende maand maart kon betreffen. Nu niet is gesteld, laat staan gebleken, dat [geïntimeerde] bij voortduring in gebreke was met het tijdig voldoen van de huurpenningen, kan - naar het voorlopig oordeel van het hof - het enkele feit dat de huursom van de lopende maand nog niet is voldaan - de ontbinding van de huurovereenkomst door [appellante] niet rechtvaardigen.
8. Het vorenstaande impliceert dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de door [appellante] aan het beslag ten grondslag gelegde vordering(en) is gebleken, zodat de voorzieningenrechter terecht de beide beslagen heeft opgeheven, onder veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
9. Het hof merkt hierbij ten overvloede nog op dat het de uit de huurovereenkomst voortvloeidende inspanningsverbintenis (artikel 13 van de huurovereenkomst) niet bij zijn overwegingen heeft betrokken, primair omdat [appellante] die verbintenis (en de eventueel in dat kader op [geïntimeerde] rustende verplichtingen) niet (mede) aan de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst ten grondslag heeft gelegd en subsidiair omdat volstrekt niet duidelijk is geworden wat [geïntimeerde] ten aanzien van het (niet) openhouden van de toonzaal vanaf 1 januari 2002 voor instructies aan [appellante] (en of haar echtgenoot) heeft gegeven. Partijen verschillen over dat laatste ernstig van mening en schriftelijke bescheiden terzake zijn niet overgelegd.
10. De grieven falen.
Slotsom
11. Het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] op Euro 230 aan verschotten en op Euro 771,43 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr Mollema, voorzitter en mrs Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als waarnemend griffier, ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 11 december 2002.