6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 18, lid 1 en lid 3, van de WOZ juncto artikel 2, lid 1, aanhef en sub e, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert, waarbij buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden werktuigen welke verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
6.2 Volgens het bepaalde in artikel 220c van de Gemeentewet (tekst 1999) is de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen de op de voet van hoofdstuk IV van de WOZ voor de onroerende zaak vastgestelde waarde. In afwijking daarvan wordt ingevolge artikel 220d, lid 1 en lid 2, van de Gemeentewet buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in artikel 220c genoemde waarde, de waarde van werktuigen als vorenbedoeld, zij het onder beperkende voorwaarden.
6.3 Nu belanghebbende betwist dat bij de vaststelling van de waarde in het kader van de WOZ de waarde van alle vorenbedoelde werktuigen buiten aanmerking is gelaten, kan belanghebbende daaromtrent ter zake van de aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen in bezwaar komen en beroep instellen.
6.4 Belanghebbende voert tevens bezwaren aan ter zake van de tariefstelling in de Verordening. Ook inzake deze bezwaren is het instellen van beroep mogelijk.
6.5 Het beroep is derhalve ontvankelijk.
6.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Verordening juncto artikel 16, aanhef en sub a en d, van de WOZ, wordt als één onroerende zaak onder meer aangemerkt een gebouwd eigendom en een samenstel van twee of meer gebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.
6.7 Ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid een, van de Verordening, juncto artikel 17, lid 2 en lid 3, van de WOZ is de maatstaf van heffing de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak. Voor zover de onroerende zaak niet tot woning dient wordt de maatstaf van heffing bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan die welke aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van die zaak en met de sedert de stichting van die zaak opgetreden technische en functionele veroudering.
Tevens wordt ingevolge artikel 4, lid 1, aanhef en sub i, van de Verordening bij de bepaling van de maatstaf van heffing buiten beschouwing gelaten de waarde van tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden, werktuigen die verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
6.8 Tussen partijen is niet in geschil dat voor de bepaling van de heffingsgrondslag moet worden uitgegaan van een bruto vervangingswaarde van f.149.602.020,-- welke waarde dient te worden onderverdeeld als onder 2.5 is aangegeven.
6.9 De wijze en mate van afschrijving is thans buiten geschil.
6.10 Naar het hof bij de opneming ter plaatse op 3 oktober 2002 heeft geconstateerd bestaat er tussen de verschillende samenstellende onderdelen van de onroerende zaak een functionele samenhang, zodanig dat sprake is van één gebouwd eigendom. Hierbij is tevens gebleken dat deze onderdelen naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven.
6.11 Dat voor de installaties zou gelden, gelijk belanghebbende stelt, dat zij geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en op een andere locatie monteerbaar zouden zijn, is niet van belang voor de oordeelsvorming omtrent de vraag in hoeverre de installaties moeten worden aangemerkt als werktuig in de zin van artikel 4, lid 1, sub i, van de Verordening, nog daargelaten dat zulks, naar op 3 oktober 2002 werd verklaard, nog nimmer is voorgekomen.
6.12 Naar 's hofs oordeel, gegrond op de plaatselijke opneming, waarbij door partijen toelichting is gegeven op de werking en constructiewijze van de installaties, laat de functionele samenhang van de samenstellende onderdelen van de zaak wel enige ruimte voor toepassing van de werktuigenvrijstelling, zij het dat, naar het hof constateert, deze vrijstelling slechts in beperkte mate kan worden toegekend, daar door verwijdering van onderdelen al snel omissies aan de installaties zullen optreden die het wezen van de installaties als gascompressorstation zullen aantasten. De door belanghebbende voorgestane omvang van de vrij te stellen onderdelen komt het hof in dit verband te groot voor.
6.13 De bij de bepaling van de heffingsgrondslag door de gemeente gehanteerde omvang van de vrijstelling voor werktuigen van omstreeks 42,5% als gemiddeld percentage van de waarde van de samenstellende onderdelen leidt naar 's hofs oordeel, gelet op hetgeen het hof ter plaatse heeft waargenomen, tot een heffingsgrondslag die niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de gemeente bij die bepaling weliswaar is uitgegaan van een hogere bruto vervangingswaarde voor de gebouwen enerzijds en een lagere bruto vervangingswaarde voor de installaties anderzijds, doch de omvang van de door de gemeente toegepaste werktuigenvrijstelling biedt, naar het hof van oordeel is, voldoende ruimte om de per saldo iets te hoge waardering van de gebouwen binnen de heffingsgrondslag te compenseren.
6.14 Het beroep is derhalve in zoverre ongegrond.
6.15 Ingevolge het bepaalde in artikel 220g juncto artikel 220 van de Gemeentewet, mag, samengevat, het tarief van de belasting die wordt geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht niet uitgaan boven 125% van het tarief van de belasting die wordt geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken gebruiken, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht.
6.16 Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 1, van de Verordening bedraagt voor elke volle f.5.000,-- van de heffingsmaatstaf de gebruikersbelasting f.10,90 en de eigenarenbelasting f.13,63. De eigenarenbelasting bedraagt derhalve 125,04587% van de gebruikersbelasting, zodat niet is voldaan aan het in artikel 220g van de Gemeentewet bepaalde.
6.17 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2002, nr.37 201, BNB 2002/144, brengt het vorenstaande mee dat de eigenarenbelasting onverbindend is voorzover deze het in artikel 220g van de Gemeentewet gestelde maximum overtreft.
6.18 Uitgaande van een tarief dat 125% van de gebruikersbelasting benadert, doch niet overtreft, derhalve f.13,62 per volle f.5.000,-- van de heffingsmaatstaf, dient de aanslag in de eigenarenbelasting te worden verlaagd tot f.143.159,--.
6.19 Het beroep is in zoverre gegrond. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en de aanslag te worden verlaagd als vorenvermeld.
6.20 In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het hoofd te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op €1.610,-- en welke kosten dienen te worden gedragen door de gemeente Eemsmond.