5. De overwegingen omtrent het geschil:
Naar het bepaalde in artikel 8, lid 1, aanhef en letter d van de Wet
- voor zover te dezen van belang - behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden.
Vaststaat dat belanghebbende de grond van zijn agrarisch bedrijf heeft verkocht voor ƒ 922.240,-, waarop ƒ 5.344,- aan verkoopkosten in mindering kwamen en dat hij op grond van de overeenkomst met zijn vader aan deze een bedrag van ƒ 399.000,- verschuldigd is geworden, hetgeen leidde tot een netto opbrengst van ƒ 517.896,-, zodat bij een boekwaarde van ƒ 347.900,- een boekwinst resulteerde van ƒ 169.996,- welk bedrag belanghebbende in zijn aangifte heeft betrokken met een beroep op voormelde landbouwvrijstelling dienaangaande.
Belanghebbende bepleit thans, dat voormelde bedragen van ƒ 5.344,- en ƒ 399.000,- niet in mindering dienen te worden gebracht op de opbrengst van de grond, doch als zelfstandige lasten dienen te worden behandeld, hetgeen tot een navenante verhoging van de toe te passen landbouwvrijstelling zou leiden.
Voor wat betreft de verkoopkosten is het hof van oordeel, dat ter bepaling van de voordelen, waarop de landbouwvrijstelling van toepassing is, de aanschaffingskosten van de desbetreffende grond vergeleken dienen te worden met de zuivere opbrengst bij vervreemding, derhalve de bij verkoop ontvangen koopsom verminderd met de ten laste van de verkoper gekomen kosten, terwijl vervolgens met betrekking tot de aldus gevonden uitkomst valt na te gaan of deze geheel of ten dele is toe te schrijven aan waardeverandering van gronden als bedoeld in voormelde wettelijke bepaling.
Het voren overwogene brengt mee, dat voor de bepaling van de op grond van de landbouwvrijstelling vrij te stellen boekwinst uitgegaan moet worden van de verkoopopbrengst van de grond verminderd met de onderwerpelijke verkoopkosten.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Voor wat betreft het bedrag, dat belanghebbende op grond van de overeenkomst met zijn vader aan deze verschuldigd werd, is het hof van oordeel, dat, gelet op de inhoud van artikel 6 van de overeenkomst, belanghebbende op de wijze als aldaar omschreven verplicht is de eventueel genoten meeropbrengst te verdelen met zijn vader, zodat hetgeen belanghebbende aan zijn vader verschuldigd is de opbrengst van de grond te zijnen aanzien in zoverre vermindert.
Dit brengt met zich, dat vorenbedoeld bedrag voor de berekening van de op de grond van de landbouwvrijstelling vrij te stellen boekwinst in aftrek dient te komen op de opbrengst van de grond.
Een en ander leidt tot de gevolgtrekking, dat belanghebbende aanspraak kan maken op een landbouwvrijstelling van ƒ 169.996,-, gelijk aanvankelijk door hem berekend, met als gevolg dat er geen plaats is voor een zelfstandige aftrek voor de verkoopkosten van de grond en het aan de vader op grond van de overeenkomst verschuldigde bedrag.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Vaststaat, dat belanghebbende in 1995 ter zake van de aankoop van het melkquotum van zijn vader gebruik heeft gemaakt van de regeling van de resolutie, in het kader van welke regeling hij zich heeft verplicht het melkquotum op zijn fiscale balans te boek te stellen voor dezelfde waarde waarvoor dit bedrijfsmiddel is opgenomen in de fiscale balans van de overdrager, ofwel - naar vaststaat - nihil.
Naar het oordeel van het hof gaat de daaruit voortvloeiende fiscale verplichting van belanghebbende niet verder dan dat de daadwerkelijk door hem te genieten boekwinst op het melkquotum, daarbij in aanmerking genomen de fiscale boekwaarde van dat melkquotum bij de overdrager, bij belanghebbende dient te worden belast.
Gelet op de inhoud van artikel 6 van de overeenkomst tussen belanghebbende en zijn vader, moet - gelijk voren overwogen - hetgeen belanghebbende ter zake van zijn opbrengst van het melkquotum aan zijn vader verschuldigd is, geacht worden in zoverre de opbrengst van het melkquotum te zijnen aanzien te verminderen.
Het voren overwogene brengt met zich, dat voor de berekening van de boekwaarde op het melkquotum van belanghebbende als opbrengst heeft te gelden de opbrengst van het melkquotum bij verkoop, verminderd met het daarvan aan belanghebbendes vader toekomende bedrag, zulks wat er ook overigens zij van een eventuele belastingheffing over dat bedrag bij de vader.
Het beroep is in zoverre derhalve gegrond.
Belanghebbende heeft tenslotte nog aangevoerd, dat bij de berekening van de stakingswinst ten onrechte geen rekening is gehouden met de waardedruk in verband met de zelfbewoning ook voor wat betreft de ligboxenstal tot een bedrag van ƒ 68.000,-.
Hoewel belanghebbende dit geschilpunt eerst ter zitting heeft opgeworpen zal het hof belanghebbende voor wat betreft dit geschilpunt niet tardief verklaren, nu de inspecteur - die voor de zitting van dit geschilpunt op de hoogte was gesteld - verklaarde tegen dit nadere geschilpunt geen bezwaar te hebben, zoals het hof evenzeer nog rekening zal houden met de door de inspecteur in dat kader opgeworpen - en door belanghebbende niet bestreden - rekenfout van ƒ 10.000,-.
Vaststaat, dat tussen het woongedeelte van de boerderij en de ligboxenstal een ruimte van omstreeks 10 meter ligt.
In beginsel moet alsdan worden aangenomen, dat de ligboxenstal vrij opleverbaar is, mede nu de zelfbewoning van het woongedeelte een voor een woongedeelte naar haar aard in aanmerking te nemen factor is maar zulks niet kan gelden voor een eventueel voorgenomen zelfgebruik van de ligboxenstal.
Voor het overige is niet aannemelijk geworden, dat bij de taxatie van de ligboxenstal - zoals deze blijkt uit het ambtelijke taxatierapport, hetwelk in afschrift behoort tot de stukken van het geding - onvoldoende rekening gehouden zou zijn met de eventuele feitelijke belemmeringen voor een verkoop in vrij te aanvaarden staat.
Het beroep is ook in zoverre derhalve ongegrond.
Op grond van het voren overwogene dient het belastbare inkomen nader te worden verlaagd met ƒ 324.100,- minus voormelde rekenfout van ƒ 10.000,- en onder correctie van de giftenaftrek en te worden gesteld op ƒ 523.157,- (€ 237.398,24), op welk bedrag - voorzover niet vallend onder het lagere normale tarief - het bijzonder tarief van toepassing is.