ECLI:NL:GHLEE:2002:AF1112

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 718/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
  • J. Huiskes
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en bedrijfsbeëindiging: geschil over taxatie en stakingswinst

In deze zaak gaat het om een belastingaanslag die is opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 1998, waarbij het belastbaar inkomen is vastgesteld op f 386.269,-. Belanghebbende, die een akkerbouwbedrijf in de vorm van een eenmanszaak voerde, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De inspecteur handhaafde de aanslag bij uitspraak van 4 september 2001, waarna belanghebbende in beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 oktober 2002 werd duidelijk dat er onduidelijkheid bestond over de status van de onderneming: was er sprake van een bedrijfsoverdracht of een bedrijfsbeëindiging?

Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende ten onrechte had aangegeven dat er sprake was van een bedrijfsoverdracht. Dit leidde tot de conclusie dat de inspecteur de taxatie mocht aanpassen. Het hof oordeelde dat de inspecteur de stakingswinst op de onroerende goederen correct had berekend, met uitzondering van een kavel die bij het woongedeelte hoorde. Het hof heeft de aanslag verlaagd tot een belastbaar inkomen van f 369.644,- en het bijzondere tarief van 45% toegepast op een bedrag van f 193.009,-.

Daarnaast heeft het hof de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 966,-. De uitspraak van de inspecteur is vernietigd, en het hof heeft de kosten van het beroep aan belanghebbende vergoed. De beslissing is op 22 november 2002 openbaar uitgesproken door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 718/01 22 november 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) van f 386.269,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 4 september 2001 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 3 oktober 2001 is ingekomen.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 24 oktober 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
2.1 Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende heeft in de vorm van een éénmanszaak een akkerbouwbedrijf gedreven.
2.2 Op 12 november 1998 kwam op de Eenheid Belastingdienst/Ondernemingen Groningen (verder: Eenheid) een "overeenkomst gezamenlijke taxatie" binnen. Dit verzoek was volledig ingevuld, waarbij bij de bedingen als reden voor de aanvraag van de gezamenlijke taxatie "bedrijfsoverdracht" was ingevuld. Op de bij de overeenkomst horende bijlagen was bij vraag 12 ingevuld dat A en B het bedrijf zouden voortzetten.
2.3 Op 15 december 1998 heeft de plaatselijke opname door taxateurs van beide partijen gezamenlijk plaatsgevonden, waarvan op 28 december 1998 een verslag is uitgebracht. Dit rapport kwam met begeleidend schrijven op 8 januari 1999 op de Eenheid binnen.
2.4 Op 23 maart 2000 is door belanghebbende zijn aangifte inkomstenbelasting 1998 ingediend. Uit deze aangifte blijkt dat het bedrijf, zoals dat door belanghebbende is gevoerd, per 30 april 1998 is gestaakt. Uit tijdens de aanslagregeling opgevraagde akten blijkt dat in 1999 de onroerende zaken afzonderlijk aan de dochters van belanghebbende zijn verkocht. Het akkerbouwbedrijf was niet overgedragen maar beëindigd per 30 april 1998. Naar aanleiding van het gegeven dat de onderneming niet was overgedragen maar beëindigd, is er door de rijkstaxateur een taxatie ingesteld voor de bij de aanslagregeling ontbrekende gegevens.
2.5 Nadat door middel van een briefwisseling tussen de inspecteur en belanghebbendes adviseur de standpunten waren uitgewisseld, is de aanslag inkomstenbelasting 1998, gedagtekend 23 mei 2001, opgelegd.
2.6 Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur de stakingswinst op de onroerende goederen als volgt berekend:
a. woongedeelte boerderij 65% van f 170.000,- = f 110.500,-
b. schuur (100%) f 65.000,-
c. bijschuur (100%) f 35.000,-
f 210.500,-
boekwaarde gebouwen per 30 april 1998 f 50.739,-
d. boekwinst gebouwen f 159.761,-
e. verschil tussen waarde economisch verkeer
(: WEV) en waarde economisch verkeer
agrarische bestemming (: WEVAB) van:
f. kavel woongedeelte 16.90 are f 47.500,-
g. kavel schuur en bijschuur 50 are f 15.000,-
h. kavel minicamping 30 are f 10.000,-
i. totaal WEV - WEVAB grond f 72.500,-
stakingswinst op de onroerende goederen f 232.261,-
2.7 De onder 2.6, b, c, g en h genoemde onroerende zaken zijn
afgescheiden van de woning (2.6 sub a) en apart daarvan bedrijfsmatig buiten de landbouwsector te gebruiken en te verhuren.
Zij waren tot de bedrijfsbeëindiging in gebruik bij de onderneming van belanghebbende.
2.8 De inspecteur heeft het belastbare inkomen als volgt berekend:
a. belastbaar inkomen volgens aangifte f 296.896,-
b. door inspecteur berekende
stakingswinst op de onroerende goederen
(zie 2.6) vóór toepassing stakingsvrijstelling
artikel 8, lid 1, letter d, van de Wet f 232.261,-
c. stakingswinst volgens aangifte vóór
toepassing van de stakingsvrijstelling f 165.261,-
f 67.000,-
d. belaste afneming oudedagsreserve f 22.373,-
e. vastgesteld belastbaar inkomen f 386.269,-.
2.9 Volgens bijlage 1 bij het beroepschrift (het aanslagbiljet) heeft de inspecteur het bijzonder tarief van 45% toegepast op een bedrag van
f 209.634,-.
Dit bedrag is berekend als volgt:
a. stakingswinst (zie 2.8, letter b) f 232.261,-
b. stakingsvrijstelling f 45.000,-
f 187.261,-
c. afneming oudedagsreserve f 22.373,-
d. bijzonder tarief van 45% over f 209.634,-.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Mag de minnelijke taxatie, die door belanghebbende is aangevraagd in verband met een bedrijfsoverdracht, door de inspecteur worden aangepast als blijkt dat er in plaats van een bedrijfsoverdracht een bedrijfsbeëindiging heeft plaatsgevonden? Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Indien het gelijk hier aan de zijde van belanghebbende is, wil hij de onder 2.6, letters f en g, genoemde bedragen laten vervallen en voorts de onder 2.6, letters b en c, genoemde bedragen voor slechts voor 65% in aanmerking nemen.
b. Moet, als vraag a bevestigend moet worden beantwoord, voor de berekening van de stakingswinst uit worden gegaan van 65% van de onder 2.6, letters b, c, f, g en h, genoemde bedragen? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij het erover eens zijn dat het percentage voor een eventueel in aanmerking te nemen waardedruk wegens duurzame zelfbewoning van de woning op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381M, (: het Besluit) op 35 gesteld moet worden. Partijen hebben overigens ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3 Belanghebbende concludeert tot verlaging van de aanslag.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Gelet op het onder 2.3 en 2.4 vermelde is duidelijk dat door belanghebbende ten onrechte in de overeenkomst gezamenlijke taxatie is vermeld dat er sprake was van een taxatie in verband met bedrijfsoverdracht. Onder deze omstandigheden mocht de inspecteur uiteraard nader laten taxeren toen bleek dat door belanghebbende een onjuist feit was vermeld. Immers, in geval van bedrijfsbeëindiging dienen ook andere aangelegenheden in de taxatie te worden betrokken. Bij vraag 3.1, onder a, is het gelijk derhalve aan de zijde van de inspecteur.
4.2 Gelet op het onder 2.7 vermelde is er geen enkele reden om ten aanzien van de onder 2.6, b, c, g en h, genoemde bedragen uit te gaan van 65%. Deze onroerende zaken stonden immers op de datum van bedrijfsbeëindiging vrij ter beschikking van belanghebbende en waren niet als een onderdeel van de woning aan te merken. In zoverre heeft de inspecteur dus gelijk.
4.3 Het onder 2.6 sub f genoemde bedrag moet naar het oordeel van het Hof wel, zoals belanghebbende bepleit, voor slechts 65% in aanmerking worden genomen. De daar genoemde kavel hoort immers kennelijk bij het woongedeelte (2.6 onder a). De stakingswinst op de onroerende goederen (vóór toepassing stakingsvrijstelling) bedraagt derhalve f 232.261,- minus
f 16.625,- ofwel f 215.636,-. Gelet op het onder 2.8 vermelde dient het belastbare inkomen derhalve nader te worden vastgesteld op
f 386.269,- minus f 16.625,- ofwel f 369.644,-.
Gelet op het onder 2.9 vermelde dient het bijzondere tarief van 45% nader toegepast te worden op een bedrag van f 209.634,- minus
f 16.625,- ofwel f 193.009,-.
4.4 Gelet op het voorgaande dient te worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het Hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof bepaalt deze kosten op grond van het Be-sluit proceskosten bestuursrecht op 2 (punten) x 1,5 (wegingsfactor)
€ 322,-- = € 966,-, welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing
Het Hof
Verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 369.644,- (€ 167.737,13), waarvan te belasten volgens het bijzondere tarief van 45% f 193.009,- (€ 87.583,67);
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 966,-; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 22 november 2002 door mr. F.J.W. Drion, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. H.H.A. Fransen, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 27 november 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.