ECLI:NL:GHLEE:2002:AE9488

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 431/02
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Wolt, raadsheer-plaatsvervanger
  • De Jong, griffier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting door belanghebbende

Op 25 oktober 2002 deed het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak in een zaak waarin de heer X, belanghebbende, in beroep ging tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Harlingen. De naheffingsaanslag, ter hoogte van ƒ 2,-- plus ƒ 82,-- aan kosten, was opgelegd omdat belanghebbende op 22 november 2001 zijn voertuig had geparkeerd zonder de parkeermeter in werking te stellen. Het hoofd van de afdeling middelen en ondersteuning van de gemeente had de aanslag gehandhaafd na een bezwaarschrift van belanghebbende. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 juli 2002, waarbij belanghebbende en een vertegenwoordiger van het hoofd aanwezig waren.

Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en voerde aan dat hij een parkeerontheffing had aangevraagd bij de eigenaar van een nabijgelegen hotel/restaurant, de heer C. Hij stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om de ontheffing op te halen voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd. Het hoofd verdedigde de aanslag en stelde dat er geen afspraak bestond die de heer C het recht gaf om parkeerontheffingen te verstrekken. Het hof oordeelde dat belanghebbende de parkeerbelasting niet op de voorgeschreven wijze had voldaan en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon worden gehonoreerd, aangezien er geen gedoogbeleid was aangetoond.

Het hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd op 30 oktober 2002 aan beide partijen verzonden, en de beslissing werd ondertekend door de raadsheer-plaatsvervanger en de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 431/02 25 oktober 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling middelen en ondersteuning van de gemeente Harlingen (: het hoofd), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting onder aanslagnummer 00000.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende werd op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 1992 van de gemeente Harlingen, gelijk deze verordening voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Verordening) een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd tot een bedrag van ƒ 2,-- terzake van het parkeren van een voertuig, vermeerderd met een bedrag aan kosten ad ƒ 82,-- als bedoeld in artikel 11 van de Verordening. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft het hoofd bij de bestreden uitspraak van 10 januari 2002 de aanslag gehandhaafd.
Het beroepschrift (met bijlagen) is op 21 februari 2002 ter griffie van het hof ingekomen. Het hoofd heeft vervolgens op 22 maart 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Nadien is op 18 juli 2002 ter griffie van het hof een brief van belanghebbende ingekomen waarvan op 19 juli 2002 een afschrift is verzonden aan het hoofd.
De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 juli 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en namens het hoofd de heer A. Het hof heeft in deze zaak op 12 augustus 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 13 augustus 2002, aan partijen is verzonden.
Bij een op 6 september 2002 ter griffie ingekomen brief heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 19 september 2002 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
De onderhavige naheffingsaanslag (belasting ƒ 2,-- en kosten
ƒ 82,--) is na oplegging daarvan en onder vermelding van het kenteken YY-YY-00 aangebracht op de auto van belanghebbende.
De naheffingsaanslag is op 22 november 2001 opgelegd omdat belanghebbende op die dag de auto had geparkeerd aan de a-haven te L zonder dat de betreffende parkeermeter in werking was gesteld.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Belanghebbende weerspreekt de feiten niet, doch is van mening dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Belanghebbende voert hiertoe aan dat hij die dag een afspraak had met de eigenaar van het aan de a-haven gelegen hotel/restaurant B, de heer C. Direct na het parkeren van de auto heeft belanghebbende bij de heer C een door hem uitgeschreven parkeerontheffing gehaald. Toen belanghebbende naar de auto terugkeerde was er inmiddels een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat hij in de gelegenheid gesteld had moeten worden de ontheffing in het restaurant op te halen. Daarnaast stelt hij dat de aanwezigheid van een dergelijke ontheffing in een aan de a-haven geparkeerde auto voor het hoofd in het verleden steeds reden is geweest geen naheffingsaanslag op te leggen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende een schriftelijke verklaring van de heer C overgelegd. In dit schrijven verklaart de heer C dat hij reeds enkele jaren aan gasten van het hotel parkeerontheffingen verstrekt en dat hem geen geval bekend is waarbij, ondanks deze ontheffing, toch een naheffingsaanslag werd opgelegd.
Het hoofd verdedigt de juistheid van de naheffingsaanslag.
Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
Ingevolge de artikelen 1 tot en met 5 (+ de tarieventabel) van de op de artikelen 219 en 225 van de Gemeentewet berustende Verordening is parkeerbelasting verschuldigd op de in artikel 6 eerste, dan wel tweede lid van de Verordening vermelde tijd en wijze.
Niet in geschil is dat voor het parkeren van een voertuig op de onderwerpelijke parkeerplaats parkeerbelasting moet worden voldaan met behulp van een parkeermeter. Voorts staat vast dat belanghebbende deze belasting niet op de voorgeschreven wijze heeft voldaan.
Het door belanghebbende aangevoerde doet aan de verschuldigdheid van de belasting niet af. Aan belanghebbende kan in zijn algemeenheid worden toegegeven dat hem, nadat hij de auto heeft geparkeerd een redelijke termijn moet worden gegund om de parkeerbelasting te voldoen. In de onderhavige zaak was evenwel geen sprake van een dergelijke situatie. Het halen van een door de heer C uitgeschreven ontheffing kan hiermee niet op één lijn worden gesteld.
Voorzover belanghebbende een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, in die zin dat in het verleden geen naheffingsaanslag werd opgelegd indien in een auto van een gast van het hotel een door de heer C uitgeschreven parkeerontheffing achter de voorruit was geplaatst, overweegt het hof het volgende. Als door het hoofd gesteld en door belanghebbende niet bestreden staat vast dat er geen afspraak bestaat tussen de gemeente Harlingen en de heer C op grond waarvan de heer C bevoegd is parkeerontheffingen aan de gasten van het hotel te verstrekken. Zijdens het hoofd werd hieromtrent ter zitting gesteld dat zowel de heer C, alsook de voorganger van de heer C, regelmatig door het hoofd telefonisch zijn benaderd met de mededeling dat de parkeerontheffingen zonder rechtsgrond worden verstrekt. Het hoofd deelde voorts mee dat regelmatig tegen een naheffingsaanslag bezwaar wordt aangetekend door gasten van het hotel in welk kader zij, tevergeefs, een beroep doen op een door de heer C uitgeschreven parkeerontheffing. Gelet op deze mededelingen is het hof van oordeel dat het bestaan van een gedoogbeleid niet aannemelijk is gemaakt. Mitsdien kan het beroep op het vertrouwensbeginsel of op enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, niet worden gehonoreerd.
Aan belanghebbende is mitsdien terecht een naheffingsaanslag opgelegd.
5. De conclusie.
Het beroep van belanghebbende is derhalve ongegrond.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 25 oktober 2002 door mr Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer-plaatsvervanger en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 30 oktober 2002
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.