Arrest d.d. 18 september 2002
Rolnummer 0200071
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
eerste kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr P.R. Tjallema,
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr M.D. Kalmijn.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 6 juni 2001 en op 31 oktober 2001 door de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 januari 2002 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 31 oktober 2001 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 11 september 2002, welke rechtsdag naderhand (bij oproeping ex artikel 126 Rv) is vervroegd tot 6 maart 2002.
De conclusie van de me-morie van grieven luidt:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de rechtbank op 31 oktober 2001 tussen partijen gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van geïntimeerde in eerste instantie af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"appellante in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep af te wijzen, het vonnis van 31 oktober 2001 door de Rechtbank te Leeuwarden - zonodig onder aanvulling en/of verbetering der gronden - tussen partijen gewezen te bekrachtigen en appellante te veroordelen in de kosten van het appel."
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
Door [appellante] zijn de volgende grieven opgeworpen:
Grief I:
Ten onrechte heeft de rechtbank onder punt 3.2. overwogen dat ervan uitgegaan mag worden dat de gehele op 1 februari 1999 aanwezige voorraad in de koopsom was begrepen.
Grief II:
De rechtbank heeft eveneens onder punt 3.2. ten onrechte overwogen:
"Ten tweede is op geen enkele wijze komen vast te staan dat de in januari 1999 door crediteuren geleverde goederen tot de voorraad hebben behoord. Ter comparitie is eerder het tegendeel gebleken: de door [leverancier] geleverde slangen zijn blijkbaar door [appellante] nog voor 1 februari 1999 aan een klant doorgeleverd en hetzelfde is het geval geweest met de van [b.v.] afkomstige ventilator en wandconsole. De vorderingen terzake van deze doorleveringen (f 17.289,81 respectievelijk f 14.556,49) komen op grond van art. 9 van de koopovereenkomst aan [appellante] toe, terwijl uiteraard [appellante] dan ook de aanschafkosten voor zijn rekening moet nemen."
De beoordeling
1. In het petitum van de dagvaarding in hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van het vonnis op 13 december 2000 door de arrondissementsrechtbank gewezen.
Zoals blijkt uit het lichaam van die dagvaarding en uit de conclusie van de memorie van grieven is hier sprake van een vergissing en doelt [appellante] op het vonnis van 31 oktober 2001. Het hof zal derhalve recht doen op de conclusie zoals deze bij memorie van grieven is geformuleerd.
2. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 2 van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
Voorts staat, als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) weersproken, dan wel als blijkend uit de niet weersproken inhoud der overgelegde producties, in hoger beroep ook het volgende genoegzaam vast:
- In artikel 2.1 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst is het volgende bepaald:
"Het verkochte wordt per 1 februari 1999 door de verkoper in eigendom aan de koper overgedragen tegen de betaling door koper van een koopprijs van f 1.403.800,- (zegge: een miljoen vierhonderddrieduizend achthonderd gulden), bestaande uit:
machines en installaties f 300.000,--
inventaris en computers e.d. f 30.000,--
transportmiddelen f 90.000,--
____________
totaal materiële vaste activa f 420.000,--
voorraden, gebruikte machines en overig
materiaal f 235.000,--
goodwill f 880.000,--
____________
te betalen f 1.535.000,--
- In artikel 2.3 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst is het volgende bepaald:
"De koopprijs terzake van de voorraden, zoals genoemd in het eerste lid, zal naar boven of naar beneden worden bijgesteld al naar gelang de op de datum van levering aanwezige hoeveelheden".
- Bij het vaststellen van de koopsom voor de voorraden, gebruikte machines en overig materiaal zijn partijen uitgegaan van de voorraadlijst per 31 december 1998.
Met betrekking tot de grieven:
3. De grieven lenen zich, mede gelet op de algemene toelichting, voor gezamenlijke behandeling.
4. Vooraf wordt opgemerkt dat het bij de beantwoording van de vraag hoe partijen in het schriftelijke contract hun rechtsverhouding hebben geregeld aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van dat contract mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5. Op grond van de tekst van artikel 2.3 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst had de koopprijs terzake van de voorraden bijgesteld dienen te worden naar de situatie per 1 februari 1999, zijnde de datum van levering. Daar staat echter tegenover dat de betreffende overeenkomst eerst op 17 maart 1999 door partijen is getekend, terwijl niet is gesteld of gebleken dat partijen het op dat moment - conform het bepaalde in genoemd artikel 2.3 - nodig hebben geoordeeld de koopprijs bij te stellen, laat staan dat de voorraad per 1 februari 1999 is opgenomen. Bovendien heeft geen van partijen, voorafgaand aan deze procedure, kennelijk de behoefte gevoeld om overeenkomstig het bepaalde in genoemd artikel 2.3 van de koopovereenkomst tot aanpassing van de koopprijs te komen.
6. In het licht van het bepaalde in artikel 9 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst en gegeven het feit dat de vaststelling van de voorraden etc. heeft plaatsgevonden per 31 december 1998, komt het bepaalde in artikel 2.3. van bedoelde koopovereenkomst volstrekt logisch voor. Er zijn immers de volgende scenario's denkbaar:
a. In januari 1999 is meer ingekocht dan verkocht; zonder een correctie als bedoeld in artikel 2.3 zou dat betekenen dat [geïntimeerde] wordt verrijkt.
b. In januari 1999 is meer verkocht dan ingekocht; zonder een correctie als bedoeld in artikel 2.3 zou dat betekenen dat [appellante] wordt verrijkt.
c. De inkoop en de verkoop waren in januari 1999 (nagenoeg) gelijk; bijstelling als bedoeld in artikel 2.3 was niet nodig.
7. Op grond van het bepaalde in artikel 9 van de tussen partijen gesloten overeenkomst is [appellante] gehouden [geïntimeerde] te vrijwaren voor de facturen die betrekking hebben op overeenkomsten of aanspraken die zijn gesloten of ontstaan voor 1 februari 1999. In hoger beroep is niet bestreden dat de facturen welke door [geïntimeerde] zijn voldaan en waarvan zij in deze procedure van [appellante] betaling vordert als overeenkomsten of aanspraken die zijn gesloten of ontstaan voor 1 februari 1999 hebben te gelden.
8. Van het (oorspronkelijke) verweer van [appellante] resteert derhalve enkel nog het beroep op verrekening (gegrond op genoemd artikel 2.3) en het beroep op ongerechtvaardigde verrijking.
9. Een eventuele verrijking van [geïntimeerde] is niet ongerecht-vaardigd nu deze haar oorsprong vindt in de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, waarbij beweerdelijk een te lage prijs voor de voorraad zou zijn overeengekomen.
10. Het beroep van [appellante] op verrekening berust op de stelling dat de koopprijs alsnog conform het bepaalde in meergenoemd artikel 2.3 behoort te worden verhoogd tot een zodanig bedrag dat daartegen de vordering van [geïntimeerde] volledig wegvalt. Zulks impliceert dat [appellante] uitgaat van het hiervoor onder 6.a. weergegeven scenario; er zou in januari 1999 per saldo tenminste f 41.511,60 meer moeten zijn ingekocht dan verkocht. Een en ander wordt door [geïntimeerde] betwist.
De bewijslast terzake rust op [appellante]. Nu een deugdelijke boekhouding niet is overgelegd en de voorraad per 1 februari 1999 kennelijk niet is opgenomen, zal - zoals ook blijkt uit het door [appellante] gedane bewijsaanbod - bewijs slechts plaats kunnen vonden door het horen van diverse getuigen. Een en ander impliceert dat de vordering waarop [appellante] zich ter verrekening beroept, niet processueel liquide is. Het beroep op verrekening dient dan ook te worden verworpen, evenals het door [appellante] terzake gedane bewijsaanbod.
11. De grieven treffen derhalve - wat daar verder ook van zij - geen doel.
Slotsom
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] Euro 515,-- aan verschotten en op Euro 998,32 aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mr Mollema, voorzitter, en mrs Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 september 2002.