ECLI:NL:GHLEE:2002:AE7816

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WAHV 02-00660
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de beslissing van de kantonrechter inzake niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 11 september 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank te Arnhem, die op 25 januari 2002 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk had verklaard. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De advocaat-generaal diende een verweerschrift in, maar maakte geen gebruik van de gelegenheid om te reageren op de nadere toelichting van de gemachtigde.

De kern van de zaak betreft de verplichting van de betrokkene om zekerheid te stellen voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie, zoals voorgeschreven in artikel 11, derde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Het hof oordeelde dat de betrokkene niet binnen de gestelde termijn aan deze verplichting had voldaan. De wet vereist dat de zekerheidstelling geschiedt door middel van een acceptgirokaart of door storting op de rekening van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).

Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter, die had geoordeeld dat de betrokkene deugdelijk was geïnformeerd over de verplichting tot zekerheidstelling en dat hij niet opnieuw in de gelegenheid hoefde te worden gesteld om aan deze verplichting te voldoen. Tevens werd het wrakingsverzoek van de betrokkene niet als zodanig erkend, omdat het niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Het hof concludeerde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de betrokkene niet kon worden ontvangen in zijn beroep, en bevestigde derhalve de beslissing van de kantonrechter.

Uitspraak

WAHV 02/00660
11 september 2002
CJIB 40043862
Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Arnhem
van 25 januari 2002
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]
voor wie als gemachtigde optreedt
[gemachtigde]
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Arnhem niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
3. Beoordeling
3.1. Door de betrokkene is niet binnen de in art. 11, derde lid, WAHV gestelde termijn zekerheid gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie.
3.2. Door de betrokkene wordt in dit verband in de eerste plaats - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat hij een tegoed bij het CJIB heeft dat de opgelegde sanctie ruim overtreft, en dat hij daarmee de zekerheidstelling wil verrekenen.
3.3. Ingevolge art. 11, derde lid, WAHV dient aan de verplichting tot zekerheidstelling voor de betaling van de opgelegde sanctie te worden voldaan hetzij door middel van de aan de betrokkene toegezonden acceptgirokaart, hetzij door storting op de rekening van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De in deze wetsbepaling bedoelde acceptgirokaart wordt door het CJIB aan de betrokkene toegezonden tegelijk met de inleidende beschikking waarbij de sanctie is opgelegd en tevens bij de beslissing van de officier van justitie op het tegen die beschikking ingestelde beroep, en heeft betrekking op het gehele (eventueel na vermindering door de officier van justitie nog resterende) bedrag van de sanctie.
Deze wetsbepaling moet dan ook aldus worden verstaan dat aan de verplichting tot zekerheidstelling slechts kan worden voldaan door betaling van het volledige (in het voorkomende geval door de officier van justitie verminderde) bedrag van
de sanctie, zonder dat daarbij een beroep mag worden gedaan op verrekening met enig bedrag dat het CJIB in een andere zaak aan de betrokkene verschuldigd is (vgl. HR 8 mei 2001, VR 2001, 129).
3.4. Het proces-verbaal van de op 28 september 2001 gehouden zitting van de kantonrechter houdt onder meer het volgende in:
"De kantonrechter, gehoord de officier van justitie en gelet op het verzoek van appellant, houdt de zaak aan voor onbepaalde tijd met daarbij de aantekening dat het niet mogelijk is om de zekerheid te verrekenen, zoals verzocht, met een tegoedvordering van appellant op het Openbaar Ministerie.
Appellant dient derhalve nog zekerheid te stellen, zoals is verzocht bij brief van 14 mei 2001 van het Arrondissementsparket te Arnhem en de oproep van de griffier van het kantongerecht van 17 augustus 2001."
Een afschrift van dit proces-verbaal is aan de gemachtigde van de betrokkene toegezonden. Tevens is haar door de griffier bij gelegenheid van de oproeping d.d. 13 december 2001 voor de zitting van 25 januari 2002 opnieuw gewezen op de verplichting tot zekerheidstelling.
3.5. Nu de betrokkene deugdelijk is geïnformeerd over de verplichting om zekerheidstelling te betalen en over de wijze waarop dit dient te geschieden hoeft de betrokkene niet opnieuw in de gelegenheid te worden gesteld om te voldoen aan de verplichting tot zekerheidstelling.
3.6. Voorts wordt namens de betrokkene geklaagd, dat een wrakingsverzoek is gepasseerd.
3.7. In een brief van 14 december 2001 aan het kantongerecht te Arnhem wordt aangegeven, dat de reis vanuit Schoorl naar Arnhem bezwaarlijk is, omdat de moeite en de kosten niet opwegen tegen de gedraging waarvan in de visie van de betrokkene op voorhand al bewezen is, dat die niet door de betrokkene is begaan. Het slot van de brief luidt: "Kan dit nou niet simpeler? Bv. te den Haag of te Alkmaar. Waar zijn wij nou mee bezig??? Vooralsnog wordt U bij deze hierom eerst maar eens: GEWRAAKT, cq/dan wel verzocht te den Haag zitting te willen houden. Voorzover de OVJ middels verklaring niet wil terugtrekken."
3.8. Artikel 12a WAHV luidt:
"De artikelen 512 tot en met 519 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing".
Artikel 512 Sv luidt: "Op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden."
3.9. Uit de wet volgt, dat een wrakingsverzoek in eerste aanleg door of namens de betrokkene feiten en omstandigheden dient te bevatten op grond waarvan in ieder geval de betrokkene of diens gemachtigde van oordeel is, dat een of meer van de (kanton)rechters bij een rechtbank de zaak niet zou of zouden mogen behandelen. Als zodanig kan niet gelden een bezwaar dat zich richt tegen de door de wet geregelde bevoegdheid van de rechtbank. De wet schrijft immers in art. 10 WAHV voor, dat, behoudens een in de onderhavige zaak niet van belang zijnde uitzondering, de officier van justitie het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ter kennis brengt van de rechtbank van het arrondissement waarin de gedraging is verricht.
3.10. De kantonrechter heeft derhalve hetgeen namens de betrokkene in dit verband is aangevoerd terecht niet opgevat als een verzoek tot wraking.
3.11. Nu de kantonrechter terecht heeft geoordeeld, dat de betrokkene niet kan worden ontvangen in zijn beroep zal het hof diens beslissing bevestigen.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, Van Dijk en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Muntinga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.