ECLI:NL:GHLEE:2002:AE7808

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 695/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
  • F.J.W. Drion
  • J. Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag waterschapsomslag door belanghebbende

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen een aanslag waterschapsomslag voor het jaar 2000, opgelegd door het waterschap Velt en Vecht. Het waterschap is ontstaan uit een fusie van verschillende waterschappen en heeft als taak het beheer van waterkwaliteit en -kwantiteit in de regio. De aanslag van f 42,50 is gebaseerd op de economische waarde van het perceel van belanghebbende, vastgesteld op f 174.000,-. Na bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd, wat leidde tot het beroep bij het gerechtshof.

Het geschil draait om de vraag of de kostentoedelingsverordening en de omslagverordening, die ten grondslag liggen aan de aanslag, onverbindend of nietig zijn. Het hof overweegt dat er geen gebreken zijn aangetoond in de vaststelling van de verordeningen en dat deze als materieel rechtskracht hebben. De democratisch gekozen vertegenwoordigers van het waterschap zijn verantwoordelijk voor de belastingdruk en de verdeling daarvan via de waterschapsomslag.

Belanghebbende stelt dat de communicatie over de belastingheffing onvoldoende is geweest en dat de begroting niet correct is vastgesteld. Het hof oordeelt echter dat de begroting slechts een raming is en dat de heffingsambtenaar terecht stelt dat de vaststelling van de begroting niet aan de belastingrechter kan worden getoetst. Het hof komt tot de conclusie dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende zijn om de aanslag te vernietigen.

Uiteindelijk verklaart het hof het beroep ongegrond, waarmee de aanslag waterschapsomslag voor het jaar 2000 in stand blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
BELASTINGKAMER UITSPRAAK
Nr.: 695/01 9 september 2002
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de ambtenaar belast met heffing van het waterschap Velt en Vecht, gevestigd te Coevorden (: de heffingsambtenaar) gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag waterschapsomslag gebouwd voor het jaar 2000.
1. Het ontstaan en de loop van het geding.
1.1. Met de dagtekening 31 augustus 2000 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende de onderhavige aanslag waterschapsomslag gebouwd voor het jaar 2000 ten bedrage van f 42,50 opgelegd.
1.2. Nadat door belanghebbende bij de heffingsambtenaar tijdig een bezwaarschrift was ingediend, heeft laatstgenoemde bij de bestreden uitspraak van 28 augustus 2001 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlage) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 26 september 2001 en dat werd aangevuld bij brief (met bijlagen) van 10 november 2001.
1.4. Op 26 november 2001 is het verweerschrift (met bijlagen) van de heffingsambtenaar ter griffie ingekomen.
1.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden door het hof op 18 juni 2002 te Leeuwarden. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede namens de heffingsambtenaar dhr A en dhr B.
1.6. Zowel door belanghebbende als door de heffingsambtenaar is de door ieder van hen ter zitting voorgelezen pleitnota overgelegd. Belanghebbende heeft daarnaast een specificatie van door hem gemaakte proceskosten overgelegd.
1.7. Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Tussen partijen staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
2.1. Het waterschap Velt en Vecht (: het waterschap) is op 1 januari 2000 ontstaan uit een fusie tussen de waterschappen 't Suydevelt, De Vechtlanden, een gedeelte van het waterschap Groot Salland, het waterschap Meppelerdiep en een gedeelte van het Zuiveringsschap Drenthe. Tot de taak van het waterschap behoren waterkwaliteits- en waterkwantiteitsbeheer in Zuidoost-Drenthe en Noordoost-Overijssel.
2.2. Belanghebbende had in het onderhavige jaar krachtens eigendom het genot van het perceel, plaatselijk bekend a-weg 51 te L (: het perceel). De economische waarde van het perceel in het kader van de Wet waardering onroerende zaken bedraagt met betrekking tot dat jaar f 174.000,-. De thans bestreden aanslag waterschapsomslag gebouwd ten bedrage van f 42,50 is, rekening houdend met laatstgenoemde waarde, opgelegd krachtens en in overeenstemming met de vigerende kostentoedelingsverordening en omslagverordening. Die verordeningen zijn, evenals de begroting voor het jaar 2000, op 5 januari 2000 vastgesteld door het voorlopig algemeen bestuur van het waterschap.
2.3. De colleges van Gedeputeerde Staten van Drenthe en Overijssel hebben op 11 januari 2000 aan de kostentoedelingsverordening van het nieuwe waterschap hun goedkeuring verleend. Op 13 januari 2000 is in de regionale pers melding gemaakt van vaststelling en goedkeuring van begroting en verordeningen.
2.4. Na bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak de onderhavige aanslag onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de aan de onderhavige aanslag ten grondslag liggende kostentoedelingsverordening en de omslagverordening onverbindend of nietig zijn.
3.2. Belanghebbende is -kort samengevat- de mening toegedaan dat voormelde vraag bevestigend beantwoord dient te worden, nu in de aan de kostentoedeling ten grondslag liggende begroting de toedeling per categorie niet goed is vastgesteld. De baten aan dividend uit aandelen van de Nederlandse Waterschapsbank zijn te laag opgenomen. Ook zijn de lasten in die begroting te hoog opgevoerd en is een verplichting in verband met contractbreuk met betrekking tot een slibverwerker in M niet verwerkt.
Daarnaast bestrijdt hij de hoogte van de door het waterschap gehanteerde tarieven. Hij voert aan dat bepaalde voorzieningen van het waterschap overbodig zijn.
Ook bestrijdt belanghebbende de juistheid van de jaarrekening 2000 en stelt hij dat argumenten van ingelanden bij het besluitvormingsproces binnen het waterschap geen gehoor vinden.
Tenslotte stelt belanghebbende dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel ten aanzien van de heffing van verontreinigingsheffing in onderhavig jaar.
De heffingsambtenaar stelt zich -kort gezegd- op het standpunt dat de voormelde vraag ontkennend beantwoord dient te worden.
3.3. Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nadere gronden zijn toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Nu niet blijkt dat aan de wijze waarop de verordeningen en begroting zijn vastgesteld gebreken kleven die tot (partiële) onverbindendheid of zelfs nietigheid ervan zouden kunnen leiden, dient de materiële rechtskracht van die verordeningen uitgangspunt te zijn bij de beoordeling van het beroep.
4.2. In zoverre heeft dan te gelden dat die verordeningen als vrucht van wetgevende arbeid van de wetgever in materiële zin (het algemeen bestuur van het waterschap) wat het daarin opgenomen tarief betreft, niet aan toetsing door de belastingrechter zijn onderworpen.
4.3. Dat belanghebbende om hem moverende reden van oordeel is dat met een lager voorzieningenniveau (en dus met lagere waterschapslasten) ook had kunnen worden volstaan, doet niet terzake: de democratisch verkozen vertegenwoordigers zijn op het niveau van het algemeen bestuur van het waterschap, met uitsluiting van ieder ander gremium, geroepen de uit de waterschapstaak noodwendig voortvloeiende belastingdruk vast te stellen, om vervolgens die belastingdruk via het tarief van de waterschapsomslag te verdelen.
4.4. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende bij de uitoefening van de waterschapstaak geen belang zou hebben.
4.5. Indien juist zou zijn de stelling van belanghebbende - zakelijk weergegeven - dat de communicatie tussen waterschapsbestuur en belastingplichtigen inzake onderhavige materie onvoldoende zou zijn geweest, zou dat weliswaar te betreuren zijn, maar geen grond bieden voor vernietiging van de thans bestreden uitspraak. Opgemerkt zij overigens dat het bestuur, onvoldoende weersproken, gemotiveerd heeft doen stellen dat aan alle wettelijke voorschriften inzake tervisielegging en besluitvorming is voldaan.
4.6. De heffingsambtenaar stelt terecht dat het bij een begroting slechts gaat om een raming van de kosten en lasten over een bepaalde toekomstige periode, in dit geval het komend jaar en niet om een definitieve vaststelling. Vanzelfsprekend zullen er bij definitieve vaststelling van de kosten en lasten na afloop van de periode in vergelijking met de in de begroting opgenomen gegevens verschillen zijn te constateren. De door belanghebbende aangedragen fouten en onvolkomenheden in de onderhavige begroting - die voor een deel door de heffingsambtenaar worden erkend - maken dat zichtbaar. Voor het hof is evenwel niet aannemelijk geworden dat door middel van die begroting een raming van over de belastingplichtigen te verdelen kosten is gemaakt die onvoldoende met de realiteit in verbinding staat om als basis voor bedoelde kostenverdeling te kunnen dienen, nog daargelaten dat het vaststellen van de begroting door het algemeen bestuur onderdeel vormt van het onder 4.3. omschreven -niet aan de toetsing door de belastingrechter onderworpen- democratische en bestuurlijke proces binnen het waterschap. Dit laatste klemt in casu temeer nu belanghebbende deel uitmaakt van het algemeen bestuur van het waterschap.
4.7. De wijze waarop de provinciale besturen van Drenthe en Overijssel toezicht hebben gehouden op de gang van zaken rond de vaststelling van de begroting kan niet aan het oordeel van de belastingrechter worden onderworpen.
4.8. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat hetgeen door belanghebbende is aangevoerd, in het licht van hetgeen de heffingsambtenaar daartegenover heeft gesteld, niet de slotsom rechtvaardigt dat het bestuur bij het maken van de voor het tot stand brengen van de verordeningen noodzakelijke keuzen, waaronder het vaststellen van de begroting, dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat moet worden gesproken van een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, op grond waarvan deze verordeningen onverbindend of zelfs nietig zijn.
4.9. Belanghebbendes stelling dat bij de heffing van de verontreinigingsheffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel is gehandeld, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu die heffing geen deel uitmaakt van de onderhavige aanslag. Evenmin kunnen de vaststelling van de jaarrekening van het waterschap over het jaar 2000 en de wijze waarop het bestuur van het waterschap gelden besteedt in de onderhavige procedure aan de orde komen.
4.10. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de heffingsambtenaar.
4.11. Er is geen aanleiding te komen tot een proceskostenveroordeling.
5. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 9 september 2002 door mr H.H.A. Fransen, raadsheer als voorzitter, mr F.J.W. Drion, raadsheer en mr J. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mw mr K. de Jong - Braaksma als griffier, en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 18 september 2002 afschrift aangetekend aan beide partijen gezonden.
De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden.