BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 68/01 13 september 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van
Erven X te Z (: belanghebbende)
het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (: de inspec-teur),
gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hen opgelegde aan-slag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996.
1. Het procesverloop
1.1. De belanghebbenden werden voor het jaar 1996 in de inkomstenbelasting aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 5.492.224,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbenden heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 januari 2001 de aanslag gehandhaafd.
1.3. De belanghebbenden zijn tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een bij het hof op 19 januari 2001 binnengekomen beroepschrift.
1.4. Op 3 april 2001 is van de inspecteur een verweerschrift bij het hof binnengekomen.
1.5. Op 25 maart 2002 is van mr A, gemachtigde van de belanghebbenden, een brief met bijlagen bij het hof binnengekomen.
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 april 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren mr A voornoemd, vergezeld van mevrouw B en de heer C, alsmede de inspecteur.
1.7. Op de zitting hebben de raadsman van de belanghebbenden en de inspecteur hun voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.8. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
1.9. Het hof heeft in deze zaak op 18 april 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 2 mei 2002, aan partijen is verzonden.
1.10. Bij een op 6 mei 2002 bij het hof binnengekomen brief hebben de belanghebbenden verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.11. De belanghebbenden hebben het verschuldigde griffierecht op 3 juli 2002 voldaan.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en van hetgeen op de zitting is gebleken staat als over en weer onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Erflater is overleden op 23 februari 1996. In juni 1994 openbaarde zich bij hem een kwaadaardige lymfeklierziekte. Chemotherapie had onvoldoende resultaat. In februari 1995 trad als complicatie hemolytische anemie op. In oktober/november 1995 was erflater allang niet meer in staat normaal te functioneren vanwege een aanzienlijk beperkte geestelijke en lichamelijke inspanningstolerantie.
2.2 Erflater dreef voor eigen rekening een agrarische onderneming te L. Tot het vermogen van de onderneming behoorde onder andere 45.01.50 hectare landerijen.
2.3. Op 18 juli 1996 hebben de erven de landerijen verkocht aan D, een consortium dat zich richtte op de ontwikkeling van de Leeuwarder stadsuitbreiding E, voor welke stadsuitbreiding de bewuste landerijen door de gemeente Leeuwarden, (nader: de gemeente) of door projectontwikkelaars dienden te worden verworven. De door de erven bedongen verkoopprijs bedroeg f 7.000.000,--.
2.4 Bij brief van 27 september 1995, welke de erven zeggen niet te kennen en op het overgelegde afschrift waarvan kennelijk door een ambtenaar van de gemeente met pen het toenmalige telefoonnummer van erflater is bijgeschreven, heeft de gemeente op de voormelde landerijen van erflater een bod uitgebracht van f 5.100.000,-. Dat bod is volgens de gemeenteambtenaar door erflater als te laag van de hand gewezen.
2.5. De makelaar F, die met betrekking tot E als mondeling gevolmachtigde van diverse projectontwikkelaars als koper is opgetreden, heeft tegenover de inspecteur verklaard bij leven van erflater persoonlijk contact met hem te hebben gehad over de mogelijke aankoop van de bewuste landerijen. Erflater heeft in die contacten volgens hem een vraagprijs van f 14.000.000,- gesteld.
2.6. Blijkens door de gemeente op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de inspecteur verstrekte inlichtingen is reeds op 20 oktober 1993 door ambtenaren van de afdeling Grondzaken van de gemeente Leeuwarden met erflater een oriënterend gesprek gevoerd over een mogelijke verwerving van die landerijen door de gemeente. In die gesprekken heeft erflater gewag gemaakt van contacten met projectontwikkelaars die bereid waren voor de onderhavige landerijen een substantieel hogere prijs te betalen dan het bod van de gemeente.
2.7. Op het moment dat de gemeente gebruik maakte van haar bevoegdheden op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten en overging tot publicatie van haar voornemen, bleken de landerijen van erflater op diezelfde dag te zijn verkocht aan projectontwikkelaars tegen de sub 2.3 vermelde prijs van f 7.000.000,-.
2.8. Op 20 juni 1996 verzocht de weduwe van erflater aan de inspecteur der Registratie en Successie (nader: de inspecteur RenS) tot een minnelijke waardering van de tot de boedel behorende onroerende zaken te komen, zulks met het oog op de bepaling van het successierecht. Het daartoe door haar ingevulde en ondertekende aanvraagformulier bevat ondermeer de vraag naar plannen tot verkoop van onroerende zaken, welke vraag met "neen" werd beantwoord, de vraag of reeds onderhandelingen zijn gevoerd, achter welke vraag een liggend streepje werd geplaatst, en de vraag of reeds een bod was uitgebracht, welke vraag in het geheel niet werd beantwoord.
De minnelijke waardering per 11 december 1996 van de onderhavige landerijen kwam uit op een bedrag van f 1.428.000,-.
2.9. Op verzoek van de inspecteur is voor de bepaling van de belaste bestemmingswijzigingswinst de waarde van de landerijen in vrij te aanvaarden staat bij agrarische bestemming bepaald op f 1.591.000,- (de WEVAB-waarde).
2.10. Bij het regelen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de overlijdenswinst ex artikel 15, eerste lid, van de Wet IB'64 diende te worden berekend met inachtneming van de per 18 juli 1996 gerealiseerde verkoopprijs van de aan projectontwikkelaars verkochte landerijen ad f 7.000.000,-.
2.11. De weduwe van erflater daartegenover heeft doen bepleiten dat de waarde in het economisch verkeer van de landerijen per sterfdatum niet meer zou mogen bedragen dan de uitkomst van voormelde minnelijke waardering voor het successierecht ad f 1.428.000,-. Subsidiair blijkt zij
van mening dat maximaal de WEVAB-waarde in aanmerking kan worden genomen.
2.12. Bij de uitspraak op het tegen de overeenkomstig sub 2.10 opgelegde aanslag ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur, die stelt van de transactie met de projectontwikkelaars en hetgeen daaraan voorafging geheel onkundig te zijn gehouden, volhard in zijn sub 2.10 vermelde stelling. Het bezwaar werd daarom afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag op welk bedrag de waarde van de onderhavige landerijen ex artikel 15, eerste lid, van de Wet IB'64 dienen te worden vastgesteld.
3.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze waarde
f 7.000.000,-- bedraagt, de op 18 juli 1996 behaalde verkooprijs.
3.3. Belanghebbenden hebben doen bepleiten dat de waarde in het economisch verkeer van de landerijen per sterfdatum niet meer zou mogen bedragen dan de uitkomst van voormelde minnelijke waardering voor het successierecht ad f 1.428.000,-- althans een waarde van f. 2.522.750,--.
3.4. Voor een weergave van de overige wederzijdse standpunten verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Artikel 15, eerste lid, van de Wet IB'64 (tekst 1996) bepaalt dat ingeval een onderneming wordt gestaakt door het overlijden van degene voor wiens rekening die onderneming wordt gedreven, het vermogen van die onderneming geacht wordt op het onmiddellijk aan het overlijden voorafgaande tijdstip te zijn overgedragen aan de erfgenamen tegen de waarde die aan dat vermogen in het economisch verkeer kan worden toegekend.
4.2 Dat betekent dat de waarde van de onderhavige landerijen per sterfdatum dient te worden bepaald op de prijs die bij vrije verkoop ervan kan worden gerealiseerd.
4.3 Onder de gegeven omstandigheden kan dan geen andere waarde in aanmerking komen dan de door de erven op 18 juli 1996 behaalde verkoopprijs van f 7.000.000,-.
4.4 Op het resultaat van de samen met de inspecteur RenS uitgevoerde minnelijke waardering kan geen beroep worden gedaan: niet alleen is die waardering verzocht in verband met een volstrekt ander belastingmiddel (successierecht) dan de heffing van inkomstenbelasting waarop voormeld artikel 15 Wet IB'64 het oog heeft, ook is aan die (andere) inspecteur het inzicht in de reeds langer bestaande verhoudingen met de gemeente Leeuwarden en met projectontwikkelaars bewust onthouden: relevante vragen op het aanvraagformulier minnelijke waardering zijn onjuist danwel in het geheel niet ingevuld, waarbij van opzet sprake moet zijn geweest: invulling van dat formulier vond plaats op 20 juni 1996 (bijlage 18 bij het verweerschrift), terwijl reeds vanaf 1993 door de gemeente en door makelaar F pogingen zijn gedaan om tot verwerving van die landerijen te komen. Onvoldoende weersproken is in dit verband gebleven dat al die pogingen zijn gestrand op de weigering van erflater zaken te doen tegen een verkoopprijs in de orde van grootte van f 5.100.000,-. Van enige gebondenheid van de inspecteur aan de uitkomst van de minnelijke waardering is dan geen sprake. Van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen al evenmin.
4.5 Vermeldenswaard is voorts dat in de gesprekken met de makelaar F (memo d.d. 26 september 2001, bijlage bij pleitnota inspecteur) door erflater een verkoopprijs van f 14.000.000,- is verlangd. In dat licht valt niet goed te begrijpen hoe men thans een waardering van de landerijen per sterfdatum op f 1.428.000,- verdedigbaar denkt te achten, in aanmerking genomen dat, naar van algemene bekendheid is, de waarde van agrarische gronden die voor stadsuitbreiding noodzakelijk zijn het afgelopen decennium alleen maar is gestegen. Niet is gesteld dat die algemene regel in dit geval niet heeft gegolden, en evenmin is aannemelijk gemaakt dat tussen sterfdatum en 18 juli 1996 (een periode van vijf maanden) plotsklaps een waardestijging van bijna 400% zich heeft voorgedaan. Indien dan al een beroep op opgewekt vertrouwen in overweging zou moeten worden genomen (quod non) zou de ongerijmdheid van dat beroep alleen al moeten volgen uit het verschil in waarde van bijna 400% tussen minnelijke waardering en gerealiseerde verkoopprijs. Nog daargelaten dat het verschil ten opzichte van de door erflater genoemde prijs van f 14.000.000,- zelfs 880% bedraagt.
4.6 Ook het beroep op de taxatie van de waarde bij agrarische bestemming kan niet slagen: zoals bij brief van 14 november 1999 aan de weduwe van erflater is medegedeeld, diende die taxatie ter bepaling van de (belaste) bestemmingswijzigingswinst, en derhalve niet -als namens de erven bepleit- ter maximering van de te berekenen overlijdenswinst.
4.7 Geen van de aangevoerde grieven treft doel.
4.8 De door de inspecteur gehanteerde berekeningen zijn niet bestreden. De slotsom moet daarom zijn dat de inspecteur, door bij de berekening van de overlijdenswinst op de onderhavige landerijen (die aan hun agrarische bestemming ten dienste van stadsuitbreiding zouden worden onttrokken) uit te gaan van de vijf maanden na overlijden gerealiseerde verkoopprijs, de waarde in het economisch verkeer van die landerijen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
4.9 Het beroep dient, als in al zijn onderdelen ongegrond, te worden verworpen.
5. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan door mr Pruiksma, vice-president, voorzitter, mr Drion en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de heer Haarsma als griffier en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 13 september 2002, door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen
verzonden op 18 september 2002