ECLI:NL:GHLEE:2002:AE7559

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0100076
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Knijp
  • B. Bax-Stegenga
  • A. de Bock
  • J. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van notaris bij erfpachtconstructie en mestquotumoverdracht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, gaat het om de aansprakelijkheid van een notaris in verband met een erfpachtconstructie en de overdracht van een mestquotum. De appellanten, twee notarissen, waren in eerste aanleg door de rechtbank Leeuwarden veroordeeld tot schadevergoeding aan de geïntimeerden, die een landbouwbedrijf exploiteerden. De zaak begon met een hoger beroep van de notarissen tegen een vonnis van 29 november 2000, waarin de rechtbank hen aansprakelijk had gesteld voor wanprestatie. De geïntimeerden hadden hun bedrijf, inclusief een mestquotum, verkocht aan een erfpachter, maar de overdracht bleek niet correct te zijn uitgevoerd, wat leidde tot een geschil over de omvang van het overgedragen mestquotum.

De rechtbank had geoordeeld dat de notarissen tekortgeschoten waren in hun zorgplicht, omdat zij niet voldoende onderzoek hadden gedaan naar de juistheid van de gegevens die hen door de partijen waren verstrekt. Het hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de notarissen hadden moeten verifiëren of de informatie over de oppervlakte landbouwgrond en het mestquotum correct was. De notaris had de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de akte de juiste gegevens bevatte, zodat de beoogde rechtsgevolgen konden intreden.

Het hof oordeelde dat de notarissen niet konden volstaan met de veronderstelling dat de partijen zelf voldoende geïnformeerd waren. De zorgplicht van de notarissen was zwaarwegend, en zij hadden moeten nagaan of de gegevens die in de akte waren opgenomen, juist waren. Het hof concludeerde dat de notarissen aansprakelijk waren voor de schade die de geïntimeerden hadden geleden als gevolg van de onjuiste overdracht van het mestquotum. De grieven van de notarissen werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de notarissen in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

Arrest d.d. 11 september 2002
Rolnummer 0100076
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
2. [appellant 2],
gezamenlijk handelend onder de naam [appellanten]
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:[appellanten],
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr V.M.J. Both.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 29 november 2000 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 28 december 2000 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 21 maart 2001.
De conclusie van de dagvaarding luidt:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad zal vernietigen het vonnis van 29 november 2000 door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden onder rolnummer H 97/926 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende geïntimeerden niet ontvankelijk zal verklaren in hun vordering, dan wel hun vordering zal afwijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties."
De notaris heeft een memorie van grieven genomen.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het het Gerechtshof te Leeuwarden behage het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 29 november 2000 (rolnr. H97/926), zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden te bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, onder bepaling dat [appellanten] de nakosten en wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als hij deze kosten niet binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest zullen hebben voldaan."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De notaris heeft zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis waarvan beroep is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen grief I ondermeer is gericht, geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die overige feiten zal worden uitgegaan.
2. Het gaat in deze zaak - kort samengevat - om het volgende.
[geïntimeerden] exploiteerde begin jaren 1990 een landbouwbedrijf ondermeer bestaande uit twee varkensschuren met ondergrond, erf met een bij het Bureau Heffingen geregistreerde oppervlakte landbouwgrond van in totaal 23,37 ha en een geregistreerd mestquotum van 3.740 kg fosfaat.
Ten einde te voorkomen dat zijn varkensbedrijf eind 1993 door de gemeente Hengelo zou worden onteigend en het geregistreerde mestquotum geheel zou vervallen, besloot [geïntimeerden] over te gaan tot vrijwillige verkoop aan de gemeente Hengelo - welke verkoop en levering uiterlijk 31 december 1993 diende plaats te vinden - terwijl [geïntimeerden] het vrijkomende deel van het mestquotum wilde overdragen aan [erfpachter]. Zo kwam een constructie tot stand waarbij [geïntimeerden] aan [erfpachter] in erfpacht overdroeg zijn bedrijf zonder de bijbehorende gronden, maar met een gedeelte van het mestquotum. Vervolgens heeft [geïntimeerden] de bij hem in eigendom gebleven onroerende zaken aan de gemeente in eigendom overgedragen, alsmede de blote eigendom van de gebouwen, die [erfpachter] in erfpacht had. [erfpachter] verkeerde in de veronderstelling dat op hem zou overgaan een referentiehoeveelheid van 1.259 kg fosfaat - waarvoor hij een koopprijs van
ƒ 44.000,- aan [geïntimeerden] heeft voldaan - maar de genoemde hoeveelheid van 1.259 kg bleek uiteindelijk slechts 819 kg te zijn, welk verschil is veroorzaakt doordat de oppervlakte landbouwgrond die behoort tot het bedrijf niet is verkleind met 19.84 ha zoals de akte opgemaakt door [appellanten] vermeldt, maar met 23.37 ha.
[erfpachter] heeft, gebaseerd op wanprestatie van [geïntimeerden], een procedure tegen [geïntimeerden] aangespannen en bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 29 november 2000 heeft de rechtbank [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling aan [erfpachter] van
ƒ 15.377,28 met rente en schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [geïntimeerden] vordert in de onderhavige (vrijwarings)procedure tegen [appellanten] dat [appellanten] aan hem, [geïntimeerden], zal betalen al datgene waartoe [geïntimeerden] bij vonnis in de hoofdzaak ten behoeve van [erfpachter] mocht worden veroordeeld. [geïntimeerden] heeft zijn vordering tegen [appellanten] gebaseerd op een toerekenbaar te kort schieten in de zorgplicht jegens [geïntimeerden].
3. Voorzover de grieven I, II en III zich - kort samengevat - richten tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] in zijn zorgplicht te kort geschoten is, zal het hof deze tezamen bespreken. De vraag of [appellanten] aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade die [geïntimeerden] als gevolg van het handelen van [appellanten] heeft geleden zal bij grief IV aan de orde komen.
4. Tussen partijen staat het volgende vast.
Door [appellanten] is tussen [geïntimeerden] als eigenaar en [erfpachter] als erfpachter een akte van erfpacht opgemaakt blijkens welke akte [geïntimeerden] aan [erfpachter] in erfpacht overdraagt het gehele door de eigenaar gedreven varkensbedrijf, bestaande uit twee varkensschuren, ondergrond en erf , "zodat ten deze eveneens mee overgaat de daarbij behorende referentiehoeveelheid mest als bedoeld in het verplaatsingsbesluit meststoffenwet ad [....] (1.259 kilogram) fosfaat voor varkens, pluimvee [....]. Voorts is in die akte op bladzijde 8 onder de kop "Overgang Referentiehoeveelheid Mest" ondermeer onder 1 vermeld dat [geïntimeerden] er onvoorwaardelijk voor in staat dat de tot het verkochte bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond niet is verkleind in de zin van art. 14 van de Meststoffenwet, behoudens met ongeveer 19.84 ha, zodat de referentie hoeveelheid mest ad 3.740 kg dient te worden verminderd met 2.481 kg en dat de bij deze akte overgegane referentiehoeveelheid alzo bedraagt 1.259 kilogram.
De wettelijke regeling.
5. De Meststoffenwet (Stb. 1986, 598) kent in artikel 14 een regeling ter voorkoming van een onverantwoorde uitbreiding van de mestproductie. Bepalend voor de mogelijkheid tot uitbreiding van de productie op bestaande bedrijven en vestiging van nieuwe bedrijven, is de oppervlakte landbouwgrond die tot een bedrijf hoort. Uitgangspunt is dat een productie tot 125 kg fosfaat per ha per jaar is toegestaan (lid 1). Art 14 lid 3 regelt de gevolgen bij een verkleining van de bedrijfsoppervlakte. Dat artikel luidt:
Het is verboden dierlijke meststoffen te produceren op een bedrijf waarvan de daartoe behorende oppervlakte landbouwgrond na inwerkingtreding van dit artikel is verkleind, tenzij de productie is verminderd met een hoeveelheid die overeenkomst met 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar waarmee deze verkleining heeft plaatsgevonden.
Het (thans vervallen) Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet (van 25 maart 1987, Stb. 171) regelt de mogelijkheden van overgang van referentiehoeveelheden van het ene naar het andere bedrijf.
Blijkens art. 1 sub b van dit Besluit omvat een bedrijf "het geheel van produktie-eenheden bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw;" en volgens artikel 2 lid 1 "gaat een referentiehoeveelheid in zijn totaliteit over tezamen met de overdracht van het bedrijf waartoe het behoort en voorzover dat bedrijf mede beoordeeld naar de feitelijke bedrijfsvoering, als zelfstandige eenheid ter plekke wordt voortgezet."
Verder kan de mestproductie naar een andere locatie worden verplaatst, bij beëindiging van de productie aan dierlijke meststoffen op een locatie die wordt overgedragen aan een publiekrechtelijk lichaam, aldus art. 4 sub c van genoemd Besluit.
6. De notaris heeft uitdrukkelijk ontkend dat de berekening, aan de juistheid waarvan hij - volgens hem - ook niet behoefde te twijfelen, en de gegevens waarop die berekening waren gebaseerd, van hem afkomstig waren, aangezien in de erfpachtakte slechts werd weergegeven hetgeen partijen reeds eerder buiten [appellanten] om, waren overeengekomen (memorie van grieven bladzijde 10 sub b).
De notaris behoefde dan ook niet te twijfelen, aldus zijn verweer, aan de juistheid van de informatie zoals die in de overeenkomst tussen [geïntimeerden] en [erfpachter] was neergelegd: het leveren van een referentiehoeveelheid van 1.259 kg fosfaat tegen een bedrag van ƒ 44.000,- waarbij dit mestquotum zou worden overgedragen via een erfpachtconstructie. Voorts werd hem als gegevens verschaft dat bij het bedrijf van [geïntimeerden] 19.84 ha landbouwgrond behoorde, dat aan het bedrijf een mestquotum was gerelateerd van 3.740 kg en dat derhalve de referentiehoeveelheid van 1.259 kg fosfaat zou worden overgedragen, aldus berekend: 3.740 - (19.84 x 125).
De notaris is voorts van mening dat in het onderhavige geval, nu - volgens zijn zeggen - [geïntimeerden] werd geadviseerd door een deskundige, zijn taak zich beperkte tot het weergeven van de door partijen aangereikte informatie.
7. [geïntimeerden] heeft zijnerzijds aangevoerd dat hem door [appellanten], bij monde van [medewerker appellanten] uitdrukkelijk is geadviseerd te kiezen voor de constructie zoals die uiteindelijk in de akte van erfpacht en de daarop volgende akten is vastgelegd, terwijl hij in hoger beroep nog eens betwist dat hij andere adviseurs had dan [appellanten]. De constructie met de bijbehorende berekeningen zijn eerst bij [appellanten] aan de orde gekomen. [geïntimeerden] heeft volgens zijn stellingen aan [appellanten] de oppervlakte landbouwgrond, zoals die bij het Bureau Heffingen geregistreerd stond, ter hand gesteld en zo [appellanten] niet beschikte over de hoeveelheid landbouwgrond had hij navraag moeten doen bij [geïntimeerden] of Bureau Heffingen. Bij conclusie van repliek sub 4 wijst hij er op dat [appellanten] zich had dienen te vergewissen van de juistheid van de gegevens.
8. Naar het oordeel van het hof dient uitgangspunt in een zaak als de onderhavige te zijn dat op [appellanten] een zwaarwegende zorgplicht rust ter zake van hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen die zijn beoogd met de in die akte opgenomen rechtshandelingen. Deze zorgplicht vindt echter haar grens daar waar [appellanten] goede grond heeft te vertrouwen dat de betreffende belanghebbende zichzelf reeds op de hoogte had gesteld of dat deze tevoren reeds voldoende inzicht had in hetgeen voor die gevolgen vereist was (HR 27 maart 1992, NJ 1993, 188).
Deze zwaarwegende plicht van [appellanten] brengt met zich dat hij bij het verlijden van een akte daartoe dient zorg te dragen dat in die akte correcte gegevens worden opgenomen die nodig zijn voor het intreden van de door partijen met die akte beoogde rechtsgevolgen.
9. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Het hiervoor omschreven systeem van de Meststoffenwet en het daarop gebaseerde Verplaatsingsbesluit stelt strenge eisen aan de overdracht van een referentiehoeveelheid. Daarbij is onder meer van belang dat in beginsel een referentiehoeveelheid slechts kan overgaan, indien dit tezamen met het gehele bedrijf wordt overgedragen. Bij overdracht van een gedeelte van een bedrijf, wordt de referentiehoeveelheid verkleind met 125 kg/ha.
Het hof neemt voorts als uitgangspunt dat [appellanten] geacht moet worden bekend te zijn met dit wettelijk systeem.
Gelet hierop is het bij de gewenste overdracht van een referentiehoeveelheid mest zonder dat het gehele bedrijf wordt overgedragen, van cruciaal belang dat op de juiste wijze wordt vastgesteld wat de totale omvang van het bedrijf is. Dit betekent dat het zonder meer op de weg van [appellanten] had gelegen om te verifiëren of het in de akte vermelde gegeven, dat het bedrijf van [geïntimeerden] niet is verkleind behoudens met ongeveer 19.84 ha, juist was, zodat inderdaad een referentiehoeveelheid ter grootte van 1.259 kg kon overgaan op [erfpachter]. Aan [appellanten] was immers ook bekend - zulks blijkt uit de akte en is ook niet betwist door [appellanten] - dat het partijen te doen was om de overdracht van een mestquotum ter grootte van 1.259 kg. Zelfs indien het - door [geïntimeerden] betwiste - verweer van [appellanten] juist zou zijn, dat [geïntimeerden] en/of [erfpachter] zich bij hem beriepen op de gegevens die zij in hun overeenkomst hadden vastgelegd, dan nog ontsloeg dat [appellanten] derhalve niet van zijn verplichting na te gaan of hetgeen
terzake vermeld was in de akte juist was en of hetgeen partijen beoogden met hun overeenkomst in dit geval ook haalbaar was.
Ook het feit dat, zoals door [appellanten] is aangevoerd, [geïntimeerden] als geen ander (zelf) wist hoeveel land hij precies had, doet niet af aan het vooroverwogene. Dit maakt, integendeel, aannemelijk dat [appellanten] mogelijk had kunnen volstaan met het expliciet navragen bij [geïntimeerden] of het vermelde getal van 19.84 ha inderdaad de totale omvang van zijn bedrijf - exclusief de grond waarop de bedrijfsgebouwen stonden - bedroeg. Door [appellanten] is echter niet gesteld dat hij zulks heeft geverifieerd bij [geïntimeerden].
Nu derhalve moet worden aangenomen dat [appellanten] al niet bij [geïntimeerden] de juistheid van de bedoelde gegevens heeft geverifieerd, kan verder in het midden blijven of hij anderszins (bij het kadaster en/of het Bureau Heffingen) de juistheid van die gegevens had kunnen nagaan.
Voorts is het hof van oordeel dat er in de door partijen aangedragen stellingen, onvoldoende steun te vinden is voor de juistheid van het verweer van [appellanten] "dat hij ervan uit mocht gaan dat partijen zich door de adviseurs reeds voldoende hadden laten informeren". Zelfs indien partijen bijstand hadden van een adviseur, ontslaat dat immers [appellanten] nog niet ten gronde van zijn hiervoor omschreven zorgplicht. Meer in het bijzonder is het hof van oordeel dat zelfs indien - veronderstellenderwijs - zou worden aangenomen dat [geïntimeerden] en/of [erfpachter] werden bijgestaan door een adviseur, dit [appellanten] niet zou hebben ontslagen van zijn plicht om na te gaan of de in de akte opgenomen gegevens juist waren, zodat het door partijen beoogde doel - de overdracht van een referentiehoeveelheid ter grootte van 1.259 kg - kon worden gerealiseerd. De notaris heeft voor het overige geen concrete omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij van zijn hiervoor omschreven zorgplicht in dit geval ontslagen zou zijn geweest, waarbij het hof nog opmerkt dat het geen aanwijzingen heeft kunnen vinden voor de juistheid van de stelling van [appellanten] dat het hier ging om "professioneel handelende partijen". De notaris heeft ook niet nader onderbouwd waarom hij mocht menen dat partijen "zich reeds voldoende hadden geïnformeerd over de overeengekomen transactie".
Al met al komt het hof dan ook, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat [appellanten] te kort geschoten is in de op hem rustende zorgplicht.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat [appellanten] in deze procedure niet heeft gesteld, en dat zulks ook niet anderszins is gebleken dat de hiervoor bedoelde partijen, in de wetenschap dat de door hen verschafte informatie niet kon leiden tot het in de akte vermelde doel (de overgang van 1.259 kg mestquotum), hem desondanks uitdrukkelijk hebben opgedragen een akte aldus op te stellen aan de hand van de door hen verschafte gegevens en niet anders.
10. In hoger beroep heeft [appellanten] bewijs aangeboden van het feit dat [appellanten] noch [medewerker appellanten] over de toe te passen overdrachtconstructie heeft geadviseerd en voorts dat [appellanten] ten tijde van het passeren van de erfpachtakte niet wist van het feit dat op naam van [geïntimeerden] 23,37 ha landbouwgrond geregistreerd stond en dat navraag door [appellanten] bij het Bureau Heffingen er niet toe zou hebben geleid dat hem (tijdig) informatie zou zijn verstrekt over het geregistreerde oppervlak.
11. Het hof passeert dit aanbod daar het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot het oordeel is gekomen dat reeds de op [appellanten] rustende zwaarwegende zorgplicht zelfstandig met zich bracht dat hij onderzoek had dienen te verrichten naar juistheid van de aan hem verstrekte gegevens en naar de vraag of aan de hand van die gegevens het door partijen beoogde doel zou kunnen worden gerealiseerd.
12. De grieven I, II en III falen.
13. Grief IV is gericht tegen een door de rechtbank aanwezig geacht causaal verband tussen de gevorderde schade en de aan [appellanten] verweten gedraging, namelijk het onjuist adviseren over de omvang van het te leveren mestquotum, althans het niet onderkennen van de onjuiste omvang van het te leveren mestquotum.
De notaris wijst in dit verband op het feit dat, ook indien in de akte was vermeld dat het door [geïntimeerden] over te dragen bedrijf met 23,37 ha werd verkleind, op [erfpachter] slechts 819 kg fosfaat zou kunnen overgaan en die hoeveelheid is gelijk aan de hoeveelheid die hij uiteindelijk verkreeg. Daarom ontbreekt volgens [appellanten] causaal verband.
14. Het hof oordeelt hierover als volgt.
Indien door een als wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, is daarmee in beginsel het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade gegeven en het is aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (HR 26 januari 1996, NJ 1996, 607).
Gelet op het voorgaande is causaal verband aanwezig. Indien in de akte niet was vermeld dat het over te dragen bedrijf verkleind werd met 19.84 maar met 23,37 ha zou de situatie zijn vermeden waarin [geïntimeerden] zich verplichtte om méér quotum aan [erfpachter] over te dragen dan mogelijk was.
15. Subsidiair stelt [appellanten] zich op het standpunt dat [appellanten] ten onrechte is veroordeeld "tot schade vergoeding (....) met betrekking tot het deels door [geïntimeerden] niet leveren" van het overeengekomen mestquotum.
16. Voorzover [appellanten] met deze subsidiaire opmerking wil aangeven dat hij niet aansprakelijk is voor het (naar uit de stukken blijkt) door [erfpachter] van [geïntimeerden] gevorderde bedrag ad ƒ15.377,28 wegens te veel betaalde kooppenningen, wijst het hof er op dat de rechtbank onder 5.4 overweegt die vordering van [geïntimeerden] te zullen afwijzen voorzover betrekking hebbend op de gedeeltelijke terugbetaling van de kooppenningen. De rechtbank heeft op dat punt de vordering van [geïntimeerden] in het dictum afgewezen.
De veroordeling van [appellanten] in het dictum van het vonnis tot betaling van een bedrag ten titel van schadevergoeding omvat dus niet een betaling van het hiervoor genoemde bedrag van ƒ15.377,28.
17. De grief treft geen doel.
18. Met grief V voert [appellanten] aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [geïntimeerden] zelf kan worden toegerekend.
Volgens de toelichting op de grief verwijt [appellanten] [geïntimeerden] dat hij bekend was met de geregistreerde oppervlakte landbouwgrond en het bijbehorende mestquotum kende, maar desondanks een overeenkomst is aangegaan waarbij hij een grotere referentiehoeveelheid heeft verkocht dan hij later kon leveren. Verder heeft [geïntimeerden] nagelaten [appellanten] te attenderen op de onjuistheid van de gegevens in de conceptakte. Op die gronden is [appellanten] van mening dat de schade op voet van art. 6:101 BW (ten dele) voor rekening van [geïntimeerden] dient te blijven.
19. [geïntimeerden] wijst zijnerzijds op het feit dat hij, juist omdat hij geen kennis had van de Meststoffenwet, zich wendde tot [appellanten] om informatie en advies, waarbij hij hem ([appellanten]) de noodzakelijke gegevens heeft verschaft. Voorts had hij geen enkele aanleiding om aan de inhoud van het advies van [appellanten] te twijfelen.
20. Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende grond om aan te nemen dat de schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan [geïntimeerden] zijn toe te rekenen.
Het enkele feit dat [geïntimeerden] wist dat zijn bedrijf in totaal een omvang had van 23.37 ha en derhalve feitelijk met die omvang werd verkleind, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt, nu ervan dient te worden uitgegaan dat [appellanten] [geïntimeerden] daarnaar niet heeft gevraagd en niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerden] bekend was met het gegeven dat de juiste vermelding van de oppervlakte waarmee het bedrijf verkleind was, van cruciaal belang was voor de beoogde overdracht van de referentiehoeveelheid
Nu voor een beroep op eigen schuld geen plaats is, faalt de grief.
21. Grief VI richt zich tegen de proceskostenveroordeling. Blijkens de toelichting op de grief zou de rechtbank hebben miskend dat [appellanten] slechts gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.
Nu [appellanten] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, is hij terecht in de proceskosten van de eerste aanleg veroordeeld.
De grief faalt.
22. De in hoger beroep vermeerderde vordering
[geïntimeerden] heeft bij memorie van antwoord naast zijn oorspronkelijke eis gevorderd dat het hof bepaalt dat de proceskosten binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest moeten worden voldaan, bij gebreke waarvan [appellanten] in verzuim zal zijn en wettelijke rente verschuldigd wordt. Voorts vordert hij dat het hof [appellanten] voorwaardelijk zal veroordelen in de nakosten.
23. Ofschoon het [appellanten] vrijstaat om zich op de voet van art. 134 (oud) Rv (thans art. 130 Rv) tegen de vermeerdering van eis te verzetten, heeft hij zulks nagelaten. Onder opmerking dat [appellanten] geen gelegenheid meer heeft gehad om inhoudelijk op de wijzigingen te reageren, is thans uitgangspunt dat het hof op de gewijzigde eis zal beslissen. Nochtans zal het hof de zaak niet (alsnog) naar de rol verwijzen voor uitlating aan de zijde van [appellanten], aangezien het hof de hiervoor weergegeven nieuwe vorderingen in hoger beroep zal afwijzen als niet op het recht gegrond.
24. Nog daargelaten dat de veroordeling door de rechter met betrekking tot de door hem begrote proceskosten te laste van de in het ongelijk gestelde partij, naar haar aard niet is gelijk te stellen met de veroordeling tot betaling van een geldsom op vordering van de eisende partij, treedt, anders dan [geïntimeerden] voorstaat, op voet van art. 6:82 BW verzuim in door in gebreke stelling door de schuldeiser en niet door de rechter. Voor wettelijke rente die gekoppeld is aan een in gebreke stelling door de rechter, zoals door [geïntimeerden] is gevorderd, is derhalve geen plaats.
Met betrekking tot de gevorderde voorwaardelijke veroordeling in de nakosten overweegt het hof dat ook die vordering zal worden afgewezen. Op voet van art. 56 lid 3 (oud) Rv - thans art. 237 lid 4 Rv - kan de kostenveroordeling alleen de tot aan de uitspraak gemaakte kosten omvatten. Het bedrag van de nakosten (de kosten die nadien nog worden gemaakt) valt daar niet onder. Deze kosten begroot de rechter op verzoek van de belanghebbende partij en geeft daarvoor een bevelschrift met executoriale kracht af (art. 56 lid 5 oud Rv, thans 237 lid 4 Rv).
De slotsom
25. Nu geen van de grieven slaagt, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. De notaris zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 215,55 aan verschotten en
€ 771,43 aan salaris voor de procureur;
wijst af het meer of anders in hoger beroep door [geïntimeerden] gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 11 september 2002.