Arrest d.d. 21 augustus 2002
Rolnummer 0100033
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging: nr 5AU 3729;
(eigen bijdrage: hfl. 125,--)
procureur: mr G. Wymenga-Kooistra,
het bestuur van de rechtspersoonlijkheid bezittende besloten vennootschap [B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal appel en appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr V.M.J. Both.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 16 juni 1999 en 8 november 2000 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 januari 2001 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 7 februari 2001.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen de vonnissen op 08 november 2000 en 16 juni 1999 door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden onder rolnummer H97/279 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde gewezen, en, opnieuw rechtdoende, [appellant]'in prima ingestelde vordering alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in zowel de proceskosten als in eerste instantie gewezen, als de proceskosten en nakosten in onderhavig hoger beroep."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"al dan niet met wijziging en/of aanvulling van gronden de vonnissen van 16 juni 1999 en 8 november 2000 te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep."
Door [appellant] is in het voorwaardelijk incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"te beslissen tot niet-ontvankelijk verklaring, althans afwijzing van het voorwaardelijk incidenteel beroep, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten; en tot handhaving van het principaal beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. In het partijdossier van [appellant] ontbreekt de conclusie van eis met de daarbij behorende productie (verklaring van de nadien als getuige gehoorde [getuige 1])
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel twee grieven opgeworpen tegen het tussenvonnis van 16 juni 1999 en twee tegen het eindvonnis van 8 november 2000.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Op deze zaak is het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2002.
2. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 1.1, 2.2, 2.3, 2.4 en 2.5 van het beroepen vonnis d.d. 16 juni 1999 is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
Met betrekking tot de grieven I en II in het principaal appel, gericht tegen het vonnis van 16 juni 1999:
3. De grieven richten zich tegen de bewijslastverdeling en de daarop gebaseerde bewijsopdracht, als neergelegd in het (tussen)vonnis van 16 juni 1999, waarvan beroep. Ze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het hof stelt voorop dat de regeling als neergelegd in artikel 7:658 BW in het onderhavige geval (analoge) toepassing mist. De uit genoemd artikel voortvloeiende aansprakelijkheid berust immers op de sociaal-economische positie die partijen ten opzichte van elkaar innemen, maar ook op de zeggenschap die de werkgever heeft over de werkplek en op diens bevoegdheid om de werknemer aanwijzingen te geven terzake van de uitoefening van diens werkzaamheden (HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534). In casu doet zich die situatie niet voor. [appellant] is immers een zelfstandige ondernemer die in opdracht van een derde (Cemsto) glazenwaswerkzaamheden heeft verricht aan het pand van [geïntimeerde]. Daarbij komt dat niet door [appellant] is gesteld en evenmin is gebleken dat [geïntimeerde] er van op de hoogte was dat Cemsto het werk niet zelf, maar door een derde liet uitvoeren ([geïntimeerde] ontkent zulks) en/of dat [geïntimeerde] op de hoogte was van het tijdstip waarop die werkzaamheden werden uitgevoerd.
5. De rechtsgrond voor de beweerdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] kan derhalve - onder de gegeven omstandigheden - enkel worden gevonden in artikel 6:174 BW juncto artikel 6:181 BW.
6. De bewijslast ten aanzien van de in artikel 6:174 BW bedoelde gebrekkige toestand van de opstal en het gevaar dat die toestand oplevert, rust in beginsel op de benadeelde, in casu derhalve op [appellant]. Wel kan zich echter de situatie voordoen dat uit de manier waarop het vermeende gebrek zich manifesteert moet worden afgeleid dat - behoudens door de bezitter te leveren tegenbewijs - het er voor moet worden gehouden dat de opstal gebrekkig was in de zin van bedoeld artikel (res ipsa loquitur). Een dergelijke situatie doet zich echter in casu niet voor. De betreffende brandladder was immers - met het oog op het noodscenario waarvoor zij was aangebracht - juist zo geconstrueerd dat het uitschuifbare deel gemakkelijk kon worden uitgeschoven door het overhalen van daartoe aanwezige hendels.
7. [appellant] stelt in de toelichting op grief 1 dat hij "gezien de locatie van de hendels en het feit dat hij deze reeds (langer) was gepasseerd en inmiddels op het bordes was aangeland het trapdeel (ook) niet heeft kunnen activeren en er dientengevolge uitsluitend tot gebrekkigheid van de trap kan worden geconcludeerd", doch deze conclusie is gebaseerd op de eigen lezing van de feiten, welke lezing nu juist door [geïntimeerde] gemotiveerd werd betwist, zodat bewijslevering terzake was geboden.
8. [appellant] heeft ook nog gesteld "dat, ook al zou de brandtrap in algemene zin voldoen aan alle veiligheidsvoorschriften van de brandweer (quod non), dit niet in de weg staat aan het oordeel dat in zoverre aan de vereisten voor aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:174 BW wordt voldaan, dat de opstal in casu niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen." [appellant] doelt daarbij met name op het feit dat - hoewel zulks een kleine moeite zou zijn geweest - waarschuwingen voor het risico van het naar beneden komen van het uitschuifbare trapdeel hebben ontbroken. Het hof kan [appellant] in die stelling niet volgen. Gegeven het doel van de brandtrap en de niet ter discussie staande duidelijk herkenbare en zichtbare (functie van de) hendels, valt niet in te zien voor welk gevaar [geïntimeerde] verder nog had moeten waarschuwen. Daarbij moet worden bedacht dat de brandtrap is bedoeld voor gebruik bij een calamiteit, in welke situatie de gebruiker vanuit een van de bovenverdiepingen van het gebouw zo snel mogelijk de begane grond wenst te bereiken. Hij/zij zal dan ook logischerwijs eerst via de hendel (waarvan er zich - blijkens de op dat punt niet betwiste verklaring van de getuige-deskundige [getuige 3] en de daarbij door hem overgelegde foto's - één op elk plateau bevindt) het onderste deel van de ladder laten zakken, alvorens aan de afdaling te beginnen.
9. Nu ook geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die maken dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de in artikel 177 Rv (oud) neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling moet worden afgeweken, heeft de rechtbank [appellant] op goede gronden belast met het bewijs van zijn stelling dat zijn rechterhand en rechterpols bekneld zijn geraakt door het - zonder toedoen van [appellant] - losschieten van een brandtrapdeel.
Met betrekking tot de grieven I en II in het principaal appel, gericht tegen het vonnis van 8 november 2000:
11. De grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank gegeven bewijswaardering en de daaraan verbonden conclusie dat [appellant] er niet in is geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren.
12. Het hof stelt vast dat [appellant] in hoger beroep weliswaar nader bewijs heeft aangeboden, doch dat dat bewijsaanbod niet voldoet aan de daaraan - onder de gegeven omstandigheden - in hoger beroep te stellen eisen. Nu [appellant] in eerste aanleg tot bewijslevering is toegelaten, had van hem mogen worden verwacht dat hij zou hebben aangegeven welke nieuwe getuigen hij wenst voor te brengen en/of wat de reeds gehoorde getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan in eerste aanleg. Het hof zal het aanbod derhalve als te vaag passeren.
13. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in haar eindvonnis de verklaringen zoals deze door de diverse getuigen zijn afgelegd, op correcte wijze weergegeven. Het hof verwijst naar die weergave en neemt die hierbij over.
14. Het hof stelt bij de bewijswaardering voorop dat in artikel 213 Rv (oud) ligt besloten dat de verklaring van een partijgetuige (op wie de bewijslast rust) geen bewijs te zijnen voordeel kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken.
De verklaring van de getuige [getuige 2] levert geen enkel bewijs op voor de ondeugdelijkheid van de trap.
Ten aanzien van de door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaring rijst gerede twijfel ten aanzien van de geloofwaardigheid, nu uit de door deze getuige kort na het ongeval afgegeven schriftelijke verklaring moet worden afgeleid dat hij het ongeluk niet zelf heeft zien gebeuren en hij bijna drie jaar later - als getuige - op dit essentiële punt een duidelijk andere lezing geeft. Tegenover zijn verklaring staat bovendien de verklaring van de getuige [getuige 3], die als schade-expert de trap heeft onderzocht en die heeft verklaard dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de ladder spontaan naar beneden is gaan schuiven.
Een en ander afwegend, komt het hof tot het oordeel dat het aanvullende bewijs te zwak is om de partijverklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig te maken. Het hof komt derhalve met de rechtbank tot de conclusie dat het bewijs niet is geleverd.
15. De grieven snijden geen hout.
Met betrekking tot de grieven in het (voorwaardelijk) incidenteel appel:
16. Nu de grieven in het principaal appel falen, is niet aan de voorwaarde voldaan waaronder deze grieven kennelijk zijn opgeworpen. Ze behoeven derhalve geen behandeling.
Slotsom
17. De beroepen vonnissen dienen te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in hoger beroep.
Beslissing
het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 288,15 aan verschotten en € 544,54 aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 21 augustus 2002.